Bij Koninklijk Besluit legde koning Willem 1 in 1816 de Nederlandse Hervormde Kerk (die naam werd toen officieel vastgelegd) een Algemeen Reglement en daarin een nieuwe bestuursstructuur op. Deze vorstelijke bemoeienis met de kerk weerspiegelde de territorialistische, Landeskirchliche inzichten van de koning en de verantwoordelijke ambtenaar, de secretaris van het Ministerie van Hervormde Eredienst J.D. Janssen. Het was in zekere zin een voortzetting van de overheidszorg voor de publieke kerk van voordien en ontmoette weinig protest. Het Algemeen Reglement verving de oude calvinistisch-presbyteriale kerkinrichting door een synodaal-hiërarchische, collegialistische structuur. De leiding berustte bij de synode, voor de eerste maal door de koning benoemd en vervolgens door de provinciale kerkvergaderingen gekozen. De synode telde zeventien (later negentien) leden, onder wie slechts twee ouderlingen; voorts drie theologische hoogleraren en verder predikanten. De Minister van Hervormde Eredienst en zijn secretaris hadden het recht de synodale vergaderingen in Den Haag bij te wonen. De provinciale kerkbesturen bestonden uit vijf tot acht leden, één afgevaardigde per classis; onder hen was slechts een (oud-)ouderling. De leden werden uit een voordracht van het provinciale kerkbestuur benoemd door de koning, die op vergelijkbare wijze ook voorzitter en secretaris van de synode benoemde, alsook de leden van de „Commissie van moderatoren”, het classicaal bestuur. Elke classis was verdeeld in een aantal ringen, waarvan alleen predikanten deel uitmaakten. De gemeenten werden bestuurd door de kerkenraad, onder leiding van de predikant; kerkenraden hadden geen enkele invloed op hogere bestuursorganen. De administratie der kerkelijke fondsen werd korte tijd later geregeld. Plaatselijk was een college van kerkvoogden ermee belast; zij stonden onder toezicht van Provinciale Colleges van Toezicht die door de koning werden benoemd en gewoonlijk de provinciale Commissaris des Konings of een lid van Gedeputeerde Staten als voorzitter hadden. Opmerkelijk was dus veelszins de positie van het Ministerie van Hervormde Eredienst, dat ook de approbatie van predikantsaanstellingen uitoefende.
Hiërarchisch, dominocratisch en ambtelijk was de nieuwe kerkelijke organisatie. Meer ingericht op handhaving van rust en orde dan op de handhaving van de „leer (der kerk), de vermeerdering van godsdienstige kennis en de bevordering van christelijke zeden” (artikel 9 Algemeen Reglement). Vrij algemeen leefde onder de theologisch-kerkelijke elite trouwens het gevoelen dat de traditionele calvinistische leer, zoals vastgelegd in de drie Formulieren van Eenheid, achterhaald was. Het Reglement op het Examen en de toelating tot het Leeraarsambt (1816)bond aanstaande predikanten daar dan ook niet meer aan. Het eiste trouw aan „de leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomen formulieren der Kerk is vervat” – maar liet nadrukkelijk in het midden of het woord overeenkomstig hier betekende omdat (quia) dan wel voor zover (quatenus) deze met Gods Woord overeenstemmen. De dominante elite in de kerk, aanhangers van de supranaturalistische en na 1830 toenemend van de Groninger theologie, verdedigde zo’n rekkelijke omgang met de kerkelijke traditie. Meer ethisch dan dogmatisch geïnteresseerd, geloofde zij in de voortgaande ontwikkeling van de mens, indien zich richtend naar het voorbeeld van de Heer. Erfzonde en verzoening pasten niet in hun denken. Zij stemden dan ook in met de afwijzing van orthodoxe protesten en verzoeken tot herstel van het gereformeerde karakter van de kerk, zoals die vanuit de Réveil-kring gedaan werden. De afwijzing van de Afscheiding van 1834 had eveneens hun steun. Anderzijds lieten zij de sinds het midden van de eeuw sterk opkomende moderne theologie met haar rationalisme en bijbelkritiek een plaats binnen de kerk. Intussen verminderde de staatsinvloed. Een koninklijk besluit van 1842 erkende de vrijheid van de kerk tot reglementswijziging, de grondwetswijziging van 1848 schonk alle kerkgenootschappen gelijke bescherming. In 1852 vond een reglementswijziging plaats, in 1868 werd het Ministerie van Hervormde Eredienst opgeheven. Het jaar ervoor (1867) werd de bepaling geëffectueerd dat de manslidmaten via (getrapte) verkiezingen de samenstelling van de kerkenraden en de beroeping van predikanten bepaalden. Sinds 1870 konden zij bovendien stemmen over de vraag of het beheer der plaatselijke kerkelijke goederen onder toezicht van provinciale en landelijke colleges moest geschieden, dan wel in eigen vrij beheer. De diverse richtingen organiseerden zich in samenhang met deze ontwikkeling naar meer invloed der lidmaten op het kerkelijk gebeuren in kiesverenigingen en organisaties als Vrienden der Waarheid tot handhaving van de leer en de rechten der Gereformeerde kerk en de Confessionele Vereniging.
Zie:
- S.J. de Vries, Bible and theology in the Netherlands: Dutch Old Testament criticism under modernist and conservative auspices 1850 to World War I, Wageningen, 1968
- J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, Wage-ningen, 1942
- Th.L. Haitjema, De kerkorde van 1816, Wageningen, 1935.
Tegenstanders van afscheidingen benadrukten steeds dat de Nederlandse Hervormde Kerk als de vaderlandse kerk een rol had te vervullen als de hoedster en voedster van de nationale protestantse identiteit. Er werden tal van activiteiten ondernomen ter disciplinering en kerstening van de massa. De inwendige zending sloot aan bij het verlichte beschavingsoffensief (bijvoorbeeld tegen de kermis en ander vermaak). Het ging gepaard met versterking van de diaconale steun en de oprichting van instellingen voor sociale hulp, door evangelisatie en onderwijs. Er werden zondags- en jeugdverenigingen en tractaatgenootschappen opgericht en er ontstond een christelijke periodieke pers. In dat kader veranderden ook de rol en de positie van de predikanten, en werden nieuwe vormen van pastoraat en geloofsbeleving ingevoerd en groeide een duidelijke belangstelling voor de zending. Met name nadat de grondwetswijziging van 1848 definitief de scheiding van kerk en staat had gebracht (wat de Hervormde vrees voor de emancipatie van de katholieken aanvankelijk alleen maar versterkte), verwierven die christelijke initiatieven in toenemende mate een belangrijke plaats op het maatschappelijk middenveld. En werden onderdeel van de kerkelijke tegenstellingen en van het verzuilingsproces.
Literatuur:
- M.J. Aalders, De komst van de toga. Een historisch onderzoek naar het verdwijnen van mantel en bef en de komst van de toga op de Nederlandse kansels, 1796-1898, Delft, 2001
- P.J. Margry, Teedere quaesties. Religieuze rituelen in conflict. Confrontaties tussen katholieken en protestanten rond de proces-sie-cultuur in 19e-eeuws Nederland, Hilversum, 2000
- T. Hoekstra, Economie en geloven. Een spanningsveld belicht aan de hand van het eerste algemene diaconale reglement in de Nederlandse Hervormde Kerk, 1840-1860, Kampen, 1999
- G. Harinck, D.Th. Kuiper (red.), Anderhalve eeuw protestantse periodieke pers, Zoetermeer, 1999
- D. Bos, In dienst van het koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam, 1999
- G.J. Schutte, J. Vree (red.), Om de toekomst van het protestantse Nederland. De gevolgen van de grondwetswijziging van 1848 voor kerk, staat en maatschappij, Zoetermeer, 1998
- J. de Bruijn (red.), Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhouding tussen kerk en staat 1796-1996, Zoetermeer, 1998
- D.Th. Kuiper (red.), Predikant in Nederland (1800 tot heden), Kampen, 1997
- Th. van den End e.a. (red.), Twee eeuwen Nederlandse zending 1997-1997, Zoetermeer, 1997
- J. Smelik, Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij Nederlandse protestanten tussen 1866 en 1938, Den Haag, 1997
- G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw, Leiden, 1995
- J. Helsloot, Vermaak tussen beschaving en kerstening. Goes 1867-1896, Amsterdam, 1995.