De omroepverenigingen zijn zonder bemoeienis van de overheid ontstaan. Overheidsbemoeienis zou echter onvermijdelijk zijn, gezien de schaarste van de zenders en van de uitzendfrequenties. Ook wilde de overheid reclame op de radio verbieden: de uitzendingen mochten niet afhankelijk worden van commerciële belangen. Een wettelijk instrumentarium ontbrak vooralsnog: zendmachtigingen werden verstrekt op grond van de uit 1904 daterende Telegraaf- en Telefoonwet. Op 9 juni 1927 diende de Minister van Waterstaat een wetsontwerp in, dat de radio-materie diende te regelen. Het ontwerp wijzigde de Telegraaf- en telefoonwet in die zin, dat regeling van de omroep bij algemene maatregel van bestuur mogelijk werd gemaakt.
Dit ontwerp werd in 1928 wet (Stb. 1928, nr. 233). Zie voor de tekst van deze Wet van 12 mei 1928: A.A.M. Enserinck, De Nederlandsche radio-wetgeving geschiedkundig ontwikkeld, Alphen aan den Rijn, 1933, pp. 222-225.
Zie tevens:
- P. S. Gerbrandy, Het vraagstuk van den radio-omroep, Kampen, 1934
- Geschiedenis van de radiowetgeving, wetsontwerp, gewisselde stukken en beraadslagingen, alsmede maatregelen tot uitvoering, bewerkt door A.J. Fokker, ’s-Gravenhage, 1930.
Voor ontwerpen van die algemene maatregel van bestuur werd een Radioraad ingesteld (bij K.B. van 26 januari 1929 (Stb. 129, nr. 14), zie: Radioraad 1929-1934. Gedenkschrift ter herdenking van het eerste lustrum van den Radioraad, ’s-Gravenhage, 1934
Op 9 mei 1930 kwam het Radioreglement (Stb. 1930, nr. l59) tot stand. Hierin werd bepaald, dat „de mededelingen van ontspannenden, leerzamen, politieken, aesthetischen en religieuzen aard” afkomstig mochten zijn slechts van rechtspersoonlijkheid bezittende omroeporganisaties, die konden aantonen buitendien „dat zij in zoodanige mate gericht zijn op bevrediging van in het volk levende cultureele of godsdienstige behoeften, dat hare uitzendingen uit dien hoofde geacht kunnen worden van algemeen nut te zijn” (artt. 2 en 3).
In 1933 (K.b. van 22 april 1933, Stb. 1933, nr. 223) werd in artikel 2, tweede lid toegevoegd:
„Zij mogen niet inhouden een rechtstreeksche dan wel zijdelingsche of bedekte ondermijning van godsdienst, zedelijkheid, gezag en volkskracht, noch kennelijk bestemd zijn voor het buitenland, indien bekend is, dat zij in een bevriende staat niet zijn toegelaten. Mededeelingen van politieken aard mogen bovendien niet anders inhouden, dan een stellige uiteenzetting van politieke beginselen”.
De minister kon evenwel het uitzenden van verkiezingstoespraken mogelijk maken (art. 2, lid 7).
Het Radioreglement legde daarmee een niet-commercieel omroepbestel vast dat volgens de lijnen van maatschappelijke verzuiling werd ingericht.
Het bevatte (art. 2, lid 5) de volgende bepaling:
„De beschikbare zendtijd wordt, den Radio-raad gehoord, door den Minister naar billijkheid verdeeld”.
De zendtijdverdeling is voorwerp van felle discussies geweest; met name de AVRO (die pretendeerde een „nationale” omroep te zijn) heeft geijverd tegen haar gelijkstelling aan andere omroepen. Op 18 mei 1929 bood deze omroep een petitionnement met 400.000 handtekeningen aan de regering aan, waarbij zendtijd voor een volle week, op een eigen zender, geëist werd. Na de totstandkoming van het Zendtijdbesluit organiseerde de AVRO op 6 september 1930 een protestdemonstratie op Houtrust in ’s-Gravenhage.
Het Zendtijdbesluit maakte een definitief einde aan de gedachte van één, nationale, omroep. Het besluit (ministeriële beschikking van l5 mei 1930, nr. 2, Hb. der P.T. en T) verdeelde de zendtijd als volgt:
- een „algemeen programma”: 15 %
- kleine omroeporganisaties en VPRO: 5 %
- elk van de 4 grote omroeporganisaties: 20 %
Deze zendtijdverdeling betekende een sterke achteruitgang voor de AVRO en een vooruitgang voor de VARA.
De wijziging van 12 mei 1928 van de Telegraaf- en telefoonwet maakte controle op de uitzendingen mogelijk (art. 3 ter, lid 4) ter voorkoming van gevaar voor de staatsveiligheid, de openbare orde of de goede zeden. Het Radio Controle Reglement van 3 juli 1930 (Stb. 1930, nr. 272) werkte deze bepaling nader uit. De sancties bestonden uit het niet uitzenden dan wel afbreken van programma’s of het voor een bepaalde tijd ontnemen van zendtijd. De controle werd in handen gelegd van de Radio Omroep Controle Commissie. Zie voor een overzicht van de activiteiten van de commissie: J. de Boer, Omroep en publiek in Nederland tot 1940, Leiden, 1946, pp. 144-170.
Het Zendtijdbesluit stelde vast, dat er een „algemeen programma” zou zijn, onderworpen aan de goedkeuring van een door de minister benoemde commissie (de Algemeen Programma Commissie, benoemd bij ministeriële beschikking van 10 juni 1930). Deze commissie had tot taak, te toetsen of aan de inhoud van het algemeen programma redelijkerwijze niemand aanstoot kon nemen (geen politieke en godsdienstige uitzendingen), en of de uitzendingen gevaar opleverden voor de staatsveiligheid, de openbare orde of de goede zeden.
Zie voor de tekst van het Radioreglement, voor details over zendtijdverdeling en -besluit: A.A.M. Enserinck, De Nederlandsche radio-wetgeving geschiedkundig ontwikkeld, Alphen aan den Rijn, 1933.
De Indië-Programma-Commissie, opgericht in 1933, had dezelfde taak als de Algemeen Programma Commissie, maar dan met betrekking tot uitzendingen bestemd voor Nederlands-Indië.
De aanleg en exploitatie van de zenders werd in 1935 in handen gelegd van de Nederlandsche Omroep Zender Maatschappij (N.V. NOZEMA). Dit geschiedde op grond van de Radio Omroepzenderwet 1935 (Wet van 22 juli 1935, Stb. 1935, nr. 403). De aandelen van de NV waren voor 60 % in handen van de staat, en voor 4O % in handen van de omroeporganisaties. Zie over de NOZEMA:
- R.H. van Bergen, 65 jaar Nozema, Lopikerkapel, 2000
- W. Vogt, Nozema 1935-1970. Korte beschrijving van het heden, de voorgeschiedenis, het ontstaan en de ontwikkeling van de Nozema, z.p., 1971.