Het internationaal opkomende socialisme en de identificering van arbeiders als maatschappelijke klasse, speelden een belangrijke rol in de vroege organisatie van de vakbeweging. Het Nederlandsche Werklieden Verbond (1869-1874) was een afdeling van de Eerste Internationale, maar bleef een discussiegroepje met weinig invloed. Vanwege de opkomende sociale onrust richtten verlichte burgers in 1870 het “Comité ter bespreking van de Sociale Questie” op. Het liberaal-democratische Algemeen Nederlands Werkliedenverbond (ANWV, 1871) trachtte een antwoord te vinden op de gevolgen van het kapitalisme en de maatschappelijke positie van arbeiders (stemgerechtigden) en bepleitte samenwerking met werkgevers en overheid en sociale wetgeving. In 1881 scheidde de Sociaal Democratische Bond (SDB) zich van ANWV af en mede vanwege de meeslepende kracht van haar leider Domela Nieuwenhuis vond het socialisme meer gehoor binnen de vakbonden. Om lokale stakingen te organiseren, richtte de SDB het Nationaal ArbeidsSecretariaat (NAS, 1893) op. Het NAS wees samenwerking met politieke partijen af, zelfs met de in 1894 opgerichte Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Na de eeuwwisseling werd deze anarcho-syndicalistische vakbond sterk ingehaald door de gematigde sociaal-democratische bonden. In tegenstelling tot sommige Europese landen, ontwikkelde zich onder de Nederlandse arbeiders niet echt één grote klasse-homogeniteit. Werknemers lieten zich door (op samenwerking gerichte) socialistische en confessionele vakbonden organiseren. Liberale of politiek neutrale vakbonden hadden geen succes.
De “Sociale Questie”
Laatst bijgewerkt 1 april 2003