De verhouding tot België stond in de na-oorlogse jaren volop in de belangstelling. In januari 1919 wendde de Belgische regering zich onder invloed van de annexatiebeweging in eigen land formeel tot de mogendheden die deelnamen aan de vredesonderhandelingen in Parijs met het verzoek tot aanpassing van de grens met Nederland in de hierboven geschetste zin. Dit verzoek was in het bijzonder tot Frankrijk en Engeland gericht, welke beide landen immers tot de ondertekenaars behoorden van de verdragen uit 1839. Begrijpelijkerwijs wekten de Belgische eisen grote beroering in Nederland. Vooral dank zij het energieke optreden van de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, jhr. H.A. van Karnebeek, slaagde de Nederlandse regering erin de Belgische eisen af te weren. België bleek gedurende enige tijd alleen over beperkte steun van Frankrijk te beschikken. Nadat duidelijk was geworden dat de grote mogendheden er niet voor voelden het Belgische grondgebied ten koste van Nederland uit te breiden, richtte de Belgische regering haar eisen op Belgische belangen met betrekking tot de waterwegen naar Antwerpen. Zo verlangde zij een voor België aanmerkelijk beter Schelde-regime, hetgeen onder andere inhield soevereiniteit over de toegang tot de Westerschelde (de Wielingen) en verbetering van de bevaarbaarheid van deze riviermond op Nederlandse kosten. Een ander verlangen betrof een betere verbinding tussen Antwerpen en de Rijn.
De onderhandelingen tussen beide landen leidden in 1925 tot het Belgisch-Nederlands tractaat. Toen de inhoud van het verdrag bekend werd stak er in Nederland onmiddellijk een storm van protest op. Vertegenwoordigers van Rotterdams havenbelangen, bevreesd voor grotere concurrentie uit Antwerpen, braken de staf over de voorgenomen aanleg van een breed kanaal van Antwerpen naar Moerdijk, terwijl de verplichting die Nederland op zich zou nemen om de Westerschelde voor alle schepen bevaarbaar te houden eveneens een doorn in het oog was. Het gevolg van de agitatie tegen het verdrag was dat de Tweede Kamer het met slechts een kleine meerderheid aannam en dat uiteindelijk de Eerste Kamer het in 1927 verwierp. Minister Van Karnebeek, die zijn politieke lot aan het verdrag had verbonden, trad daarop af. De verwerping bracht voor een aantal jaren een verwijdering tussen Nederland en België teweeg.