De invoering van nieuwe technologie in de nijverheid (stoommachine) gaf internationaal een belangrijke impuls aan de organisatie onder werknemers. In Nederland kwam de industrialisatie relatief laat op gang, maar toch kwamen de vroegste vakbonden vrij snel. De relatief hoge mate van urbanisatie in onze samenleving zorgde er namelijk voor dat de vakbeweging zich vroeg kon ontwikkelen.
Kenmerken van de vroegste vakverenigingen (en verschillen met hun opvolgers) zijn:
- opkomst in de ambachtelijke, veelal stedelijke, nijverheid
- onderlinge verzekering van goedgeschoolde werklieden
- plaatselijke organisatie.
Door mechanisering van het productieproces voelden arbeiders zich bedreigd in hun vakmanschap, werkgelegenheid en soms ook vaste beloning. Pioniers in organisatie waren de Amsterdamse Typografen (1861). Timmerlieden, meubelmakers, lithografen, schilders, metselaars, tabakswerkers, schuitenvoerders, scheepstimmerlieden etc. volgden. Brugmans wees ook op sociaal-culturele factoren in de steden als gunstige omstandigheden voor organisatie (zoals de vrijdenkersbeweging in Amsterdam), zie: I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, 1813-1870, (1e druk Amsterdam, 1925; 11e druk, Utrecht, 1978).
In de buitenstedelijke nijverheid, waar vanaf 1850 ook sprake was van verslechterende werkomstandigheden, duurde het nog tot 1880 voordat vakverenigingen ontstonden (in spoorwegbouw en textiel- en metaalindustrie).
Pas na 1880 kwamen componenten als collectieve belangenbehartiging en maatschappijkritiek in het vizier, zie: G. Harmsen en B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, Nijmegen, 1975.
In woorden van Ruppert waren de vroegste vakbonden kern-, voorhoede- of zelfs elite-organisaties die voor een selectief gezelschap voorzieningen in het leven riepen bij ziekte, ongeval, werkloosheid, overlijden, scholing en (godsdienstige) vorming. Zij werden daarbij soms geholpen door werkgevers die vooral uit paternalistische overwegingen handelden. Pas later werden minder geschoolde/ervaren arbeiders tot deze organisaties toegelaten en werden “onderdanige” verzoeken aan werkgevers meer vervangen door stakingsdreiging, zie: M. Ruppert, De Nederlandse vakbeweging, Haarlem, 1953.
De landelijke Algemeene Nederlandse Typografenbond (1866) was een uitzondering op de vele vakorganisaties die plaatselijk van karakter bleven. De diamantbewerkers vormden in 1884 de tweede landelijke werknemersorganisatie.