Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (volkstelling 1971, woningbehoefte-onderzoeken) heeft tot het midden van de jaren tachtig een particulier huishouden omschreven als: „een groep van twee of meer personen die in huiselijk verkeer met elkaar samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert (onder één dak woont, gezamenlijk de hoofdmaaltijd gebruikt en een gezamenlijke woonkamer heeft)”. Daarnaast wordt ook een alleenstaande, iemand die alleen woont, in het sociaal onderzoek en in de statistiek als een huishouden beschouwd. Dit huishouden is een eenpersoonshuishouden. Naast particuliere huishoudens worden ook institutionele huishoudens (verzorgingshuizen, gevangenissen) door het CBS onderscheiden. In institutionele huishoudens kunnen ook gezinnen verblijven, bijvoorbeeld het gezin van een psychiater die op het terrein van de instelling woonachtig is. Sinds 1990 gebruikt het CBS een gewijzigde omschrijving van het begrip particulier huishouden, waaronder ook de alleenstaanden vallen. Deze nieuwe definitie luidt: „een huishouden is een verzameling van één of meer personen, woonachtig in één woonruimte en daar beschikkend over een eigen respectievelijk gemeenschappelijke voorziening voor huishoudelijke verzorging, dat wil zeggen een voorziening voor voedsel en andere noodzakelijke levensbehoeften”. Deze definitie is minder normatief, maar in de praktijk is het begrip particulier huishouden vrijwel identiek aan de oude omschrijving. Het huishouden kan als een economische eenheid worden gezien, waarin naast materiële zaken als inkomstenverwerving en uitgaven, verzorging en gezamenlijkheid een centrale plaats innemen. In de sociologie is het daarom niet ongebruikelijk om aan de omschrijving van het begrip huishouden toe te voegen dat de leden een zekere mate van samenwerking en gezamenlijkheid kennen bij de verwerving en de besteding van het inkomen en de huiselijke verzorging en dat tussen de leden een zekere mate van gezamenlijkheid aanwezig is bij hun dagelijkse informele contacten.
In 1999 bestond ongeveer een derde deel van de 6,7 miljoen huishoudens uit gezinnen. Tot in de jaren tachtig werd een gezin door het CBS omschreven als: „een huishouden bestaande uit een echtpaar met thuiswonende kinderen”. Opvallend is dat het CBS voor kinderen in gezinnen geen leeftijdsgrenzen stelt. Een ouder echtpaar met een thuiswonende, nooit-gehuwde zoon van 40 jaar wordt als een gezin beschouwd. Tegenwoordig wordt in veel gevallen geen onderscheid meer gemaakt tussen ongehuwd en gehuwd samenwonende mannen en vrouwen met thuiswonende kinderen.
Het Nederlands kent als een van de weinige talen een eigen woord voor het gezin. Oorspronkelijk betekende het gezin: „zij die tezamen op weg zijn”.
In de CBS-statistieken wordt soms nog een verschil tussen paren en echtparen gemaakt. Dit gebeurt om de ontwikkelingen in de tijd te volgen. Als de belangrijkste functie van het gezin wordt, naast de economische functie en de huishoudelijke verzorging, de opvoeding of de socialisatie van kinderen gezien.
Naast gezinnen, vroeger hanteerde men de term volledige gezinnen, kennen we ook eenoudergezinnen. De term onvolledige gezinnen is verouderd. Ongeveer 5% van alle huishoudens bestaat uit eenoudergezinnen met een vrouwelijk of mannelijk gezinshoofd. Eenoudergezinnen kunnen zijn ontstaan door het overlijden van één van beide ouders, door echtscheiding of scheiding of door ongehuwd moederschap vanaf de geboorte van de kinderen. Het merendeel (viervijfde) van de eenoudergezinnen heeft een vrouwelijk hoofd. Het valt op dat het aantal eenoudergezinnen het laatste decennium gelijk blijft.
Echtparen en ongehuwd samenwonende paren zijn huishoudensvormen waar geen kinderen (meer) aanwezig zijn. Dit kan drie oorzaken hebben: er zijn nog geen kinderen, de kinderen hebben het ouderlijk huis verlaten of het (echt)paar is gewild of ongewild kinderloos. Ongeveer een vierde deel van de huishoudens bestaat uit (echt)paren. Onder de meerpersoonshuishoudens kunnen ook andere samenlevingsvormen vallen zoals samenwonende mannen en samenwonende vrouwen, woongroepen (individuen die tot op zekere hoogte een gezamenlijk huishouden voeren) en centraal wonen (een woonvorm waarbij verschillende zelfstandige huishoudens gemeenschappelijke ruimten en gemeenschappelijke voorzieningen gebruiken). Deze samenlevingsvormen vallen in de statistiek onder het verzamelbegrip niet-gezinshuishoudens (zie tabel 1).
Tabel 1. Huishoudens, naar samenstelling, 1960-1995 (in procenten, tenzij anders vermeld).
1960 |
1971 |
1981 |
1985 |
1990 |
1995 |
|
alleenstaanden |
12 |
17 |
22 |
27 |
29 |
31 |
Eenoudergezinnen |
5 |
5 |
6 |
7 |
7 |
5 |
gehuwde paren zonder kinderen |
22 |
22 |
23 |
25 |
22 |
23 |
niet-gehuwde paren zonder kinderen |
• |
• |
4 |
5 |
6 |
8 |
gehuwde paren met kinderen |
56 |
52 |
43 |
38 |
35 |
31 |
niet-gehuwde paren met kinderen |
• |
• |
1 |
1 |
1 |
2 |
overige |
5 |
4 |
1 |
1 |
1 |
0 |
(totaal gezinnen met kinderen) |
(61) |
(57) |
(50) |
(46) |
(43) |
(38) |
totaalaantal huishoudens x 1.000 |
||||||
(= 100%) |
3.130 |
3.990 |
5.111 |
5.565 |
5.955 |
6.516 |
gemiddelde huishoudensgrootte |
3,56 |
3,21 |
2,76 |
2,58 |
2,44 |
2,34 |
Bron: CBS, Sociaal en Cultureel Rapport 1998, Rijswijk, 1998, p. 77.
De structurele veranderingen van gezinnen en huishoudens zijn vanaf 1947 tot en met 1971 zichtbaar in de statistieken van de volkstellingen. Na 1971 zijn deze gegevens gebaseerd op de steekproeven van de woningbehoefte-onderzoeken. Statistische gegevens over gezinnen en andere huishoudens kunnen ook gebaseerd zijn op de bevolkingsboekhouding, gegevens van de burgerlijke stand van de gemeenten. Statistische gegevens over gezinnen van de lidstaten van de Europese Unie zijn bij Eurostat verkrijgbaar. Deze gegevens op mondiaal niveau zijn verkrijgbaar bij de Verenigde Naties. Opmerkelijk is dat Nederland binnen de Europese Unie een van de weinige landen is die geen volkstelling meer kent.
De gezinnen en de huishoudens kennen meer differentiaties en varianten dan hier zijn gegeven. Zie hiervoor onder andere:
- UNFPA, New Generations. The state of world population 1998, New York, 1998
- A. H. de Jong, Nationale huishoudensprognose 1996. Steeds minder paren zijn gehuwd, in: Maandstatistiek van de Bevolking, CBS, Voorburg/Heerlen, 1997, nr. 8, pp 6-9
- Eurostat, Jaarboek ’97. Een statistische terugblik op Europa 1986-1996, Bureau voor officiële publicaties van de Europese Gemeenschappen, Luxemburg, 1997
- A. C. Kuysten, Demografische ontwikkelingen, in: Gezin, nr. 3-4, 1992, pp. 157-185.