Er zijn enkele belangrijke bronnen van gegevens over de politieke en democratische waarden van Nederlanders. De Nederlandse kiezersonderzoeken (NKO) zijn gericht op politieke opvattingen en gedragingen. Deze onderzoeken zijn een samenwerkingsproject van universitaire politicologische instellingen, die de NKO’s houden naar aanleiding van verkiezingen voor de Tweede Kamer. Het eerste NKO stamt uit de periode 1972-1973. Daarvoor hielden afzonderlijke politicologische instellingen zogenaamde participatieonderzoeken die men ook wel eens kiezersonderzoeken noemt. Resultaten werden bekend gemaakt in de vorm van tabellenboeken en in publicaties die onder de titel De Nederlandse kiezer verschijnen. De meest recente is: J.J.M. van Holsteyn en B. Niemöller, De Nederlandse kiezer 1994, Leiden, 1995.
Een overzicht van veranderingen in het kiesgedrag is te vinden in: J. Thomassen, K. Aarts en H. van der Kolk, Politieke veranderingen in Nederland 1971-1998. Kiezers in de smalle marges van de politiek, Den Haag, 2000.
Veel informatie, met inbegrip van literatuurverwijzingen, is te vinden in de hoofdstukken over participatie in de Sociaal en Culturele Rapporten en de uitgebreide studies van Middendorp, waarnaar eerder werd verwezen. Eveneens worden er gegevens vermeld in de jaarlijkse Sociale en Culturele Verkenningen van het SCP.
Speciaal gericht op politieke participatie is de volgende studie: P. Dekker, „Sociale en politieke participatietrends”, in: P. Ester, D. van Houten en B. Steijn (red.), De waan van de dag. Sociale wetenschap en de publieke zaak, Amsterdam, 2000.
Voor een vergelijking tussen de Verenigde Staten, Duitsland en Nederland op het terrein van waarden en participatie, zie: M. Kent Jennings en J.W. van Deth, Continuities in political action, Berlijn-New York, 1990.
Nuttige ingangen voor verdere studie bieden:
- E. Goodin en H.D. Klingemann, A new handbook of political science, Oxford, 1996
- H.D. Klingemann en D. Fuchs, Citizens and the state, Oxford, 1995 (Beliefs in government volume 1).
In 1996 was de instemming met vrijheid van meningsuiting en met het recht op demonstreren vrijwel algemeen geworden. De instemming met de andere „grondrechten” was in dat jaar eveneens hoog te noemen. Hierop was het bezetten van gebouwen een duidelijke uitzondering.
Tussen 1966 en 1995 nam de steun voor een aantal belangrijke democratische vrijheden over het algemeen toe. Daarbij trad in 1975 een kleine tijdelijke terugval op. Het duidelijkst is de groei in steun te zien bij de vrijheid tot demonstreren, de vrijheid tot weigering van de militaire dienst, de vrijheid tot staken voor loonsverhoging en de steun voor de vrijheid tot kritiek op het koningshuis. Deze vrijheden volgen, met uitzondering van de vrijheid tot weigering van de militaire dienst een zelfde patroon. Tot 1985 is er sprake van een sterke groei in de steun. Deze groei zet zich in de periode na 1985 niet door.
De meningsvorming over inspraak vertoont een tweedeling tussen oude oftewel gevestigde en nieuwe vormen van inspraak. De instemming met de medezeggenschap van arbeiders en de inspraak van burgers is gedurende de hele periode 1975-1995 belangrijk groter dan die met de inspraak van studenten, die van leerlingen en die van ouders, waar het gaat om de gang van zaken op school.
Er zijn geen gegevens voor de periode 1966-1970 beschikbaar. Na 1970 deed dezelfde restauratieve tendens zich voor als die welke bij de democratische vrijheden optrad. Hij zette zich overigens wat langer voort, pas aan het eind van de jaren tachtig trad een omkering op. Over de hele periode beschouwd is de ontwikkeling overigens niet bijzonder gunstig voor de inspraak. In 1995 dachten de Nederlanders wat positiever over dit verschijnsel dan in 1985, maar veel minder positief dan in 1970. Tussen 1995 en 2000 is er in de opvattingen over inspraak evenmin veel veranderd. De instemming met de inspraak van studenten aan de universiteit, van leerlingen op middelbare scholen en van ouders bij de gang van zaken op school nam toe (tabel 6A).
Tabel 6A. De inspraak van studenten, leerlingen en ouders moet groter worden, 1992-2000 (in procenten).
1992 |
1995 |
2000 |
|
Studenten |
26 |
35 |
37 |
Leerlingen |
27 |
34 |
42 |
Ouders |
33 |
39 |
46 |
Bron: Gegevens afkomstig van onderzoek Culturele Veranderingen in Nederland 1992-2000.
Door de jaren heen groeide de instemming met alternatieve acties geleidelijk. Dit is bijvoorbeeld duidelijk het geval als het gaat om protest tegen een onrechtvaardige wet en protest tegen meer leerlingen in de klas. Eveneens daalde de afkeuring voor een wilde staking bij het ontslag van een aantal werknemers. De mening over de ontruiming van een bezet bedrijf veranderde daarentegen nauwelijks. Anno 1995 keurde een meerderheid van de Nederlandse bevolking een ontruiming goed.
Het nastreven van sociaal-economische gelijkheid is in elk geval in Nederland met de waarden democratie en democratisering verbonden. Uit het internationaal onderzoek van het International Social Survey Programme blijkt dat de Nederlanders in 1987 sociale ongelijkheid niet als een brandend probleem beschouwen. Dat wil zeggen: als het ging om de vraag of de inkomensverschillen te groot waren en aan de wenselijkheid van nivellerende overheidsmaatregelen, nam Nederland een middenpositie in.
Vanzelfsprekend kan de aanzienlijke nivellering die in Nederland reeds is bereikt, de opvattingen over ongelijkheid gematigd hebben. Internationaal gezien heeft Nederland inderdaad een vlakke inkomensverdeling. Uit tijdreeksen van meningen – deze hebben alleen op Nederlanders betrekking – blijkt dat de Nederlanders door de jaren heen meer afstand van de sociaal-economische gelijkheid nemen, zie figuur 4.
Figuur 4 brengt de verandering van drie meningen in beeld: het idee dat de inkomensverschillen in Nederland te groot zijn, het standpunt dat zij kleiner zouden moeten worden en de gedachte dat de verschillen in bezit – de vermogens – kleiner zouden moeten worden. Samen representeren deze meningen het verlangen naar economische gelijkheid of nivellering. In de tweede helft van de jaren zestig kreeg de nivellering steun. Tussen ongeveer 1980 en 1993 nam deze steun af. De mensen gingen sociaal-economische ongelijkheid wat meer accepteren, hetgeen spoort met het beeld dat er over de jaren tachtig bestaat. Na 1993 keerde het tij en nam de nadruk op nivellering weer toe. De feitelijke inkomensongelijkheid bleef volgens CBS-cijfers in de jaren negentig overigens gelijk. Op het terrein van de economische ongelijkheid ziet men de golfbeweging, die zich bij ander economische onderwerpen, vooral de overheidsuitgaven en de sociale uitkeringen, eveneens voordoet.
In het algemeen kan men zeggen dat Nederlanders ruime steun geven aan democratische grondrechten. Verder hebben zij begrip voor degenen die zich met alternatieve politieke acties verweren tegen onrecht. Het geïnstitutionaliseerde middel van de inspraak lijkt men meer te reserveren voor categorieën voor wie dit in het verleden ook was bestemd dan voor categorieën voor wie inspraak een naar verhouding nieuw fenomeen is.
De hoge waardering van de democratie verhindert niet dat de steun voor enige aspecten ervan in de loop der jaren fluctueert. De adhesie voor grondrechten en voor inspraak nam in de jaren zeventig en in het begin van de jaren tachtig af, welke ontwikkeling aan het eind van de jaren tachtig omkeerde. De tendens van meer begrip voor contestatie nam in de jaren tachtig toe. Men mag zich dus verzetten tegen onrecht, ook al bewandelt men daartoe niet de wegen die in het politiek systeem daartoe aangewezen zijn.
Samenvattend: het beginsel van kansengelijkheid wordt in ruime mate onderschreven, maar de Nederlanders lijken zich enigszins af te wenden van streven tot verdere nivellering.
Voor het oordeel over een aantal politieke zaken bleek in 1996 vooral het onderwijsniveau van belang te zijn. Zo heeft een hoger opleidingsniveau een positief effect op de politieke interesse, de geneigdheid tot protest, het bezoeken van een partijbijeenkomst en de deelname aan een collectieve actie. Eveneens is onder de hoger opgeleiden het algemeen oordeel over de Nederlandse overheid gunstiger, alsmede de oordelen over een groot aantal specifieke beleidsterreinen. Uitzonderingen zijn het milieubeleid en het opvangbeleid voor allochtonen, zie: Sociale en Culturele Verkenningen 1997, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1997, p. 16, 22, 29 en 32.