Opmerkelijk is dat de overheid in de late negentiende eeuw wel begon te interveniëren op het terrein van de arbeidsomstandigheden (Kinderwetje van Van Houten, 1874; Veiligheidswet, 1895), maar dat zij zich, ondanks armoede, lang bleef onthouden van bemoeienis in de sociale zekerheid. Bij ziekte, ongeval of overlijden waren werknemers afhankelijk van particulier initiatief (kerk, particuliere fondsen e.d.). Bovendien telde Nederland in 1890 ruim 1000 “onderlinges”, waarvan de helft beroepsgebonden fondsen, vakverenigingen en werkliedenverenigingen betrof, zie: J.A.G.M. van Genabeek, Met vereende kracht risico’s verzacht. De plaats van onderlinge hulp binnen de negentiende eeuwse particuliere regelingen van sociale zekerheid, Amsterdam, 1999.
In 1901 kwam een Ongevallenwet: een verplichte verzekering van werklieden tegen de financiële gevolgen van bedrijfsongevallen. Een compromis waarin ook ruimte bleef voor zelfregulering door werkgevers en werknemers. De lange politieke discussie die daaraan vooraf ging, werd gevoed door drie visies over de rol van de organisaties:
- staatsonthouding: bepleit door conservatieven, conservatie-liberalen en VNW
- centrale rol voor de staat: gesteund door sociaal-democraten, progressief-liberalen en algemene en socialistische vakbonden
- centrale rol voor zelfregulering door de organisaties: bepleit door confessionelen (incl. hun politieke partijen). Katholieken lieten zich leiden door het beginsel van “subsidiariteit”: de staat diende zich te onthouden van activiteiten zolang maatschappelijke organisaties zelf in staat waren deze zorg te verstrekken. Bij de protestanten – met de anti-revolutionaire leider Kuyper voorop – stond het idee van soevereiniteit in eigen kring centraal. Ook in de protestantse visie werd hiermee de eigen verantwoordelijkheid van de partijen binnen bedrijven en bedrijfstakken benadrukt, wat verband hield met de harmonische visie op samenwerking tussen arbeid en kapitaal.