Doopsgezinden

Waarschijnlijk behoorde omstreeks 1600 meer dan tien procent van de bevolking tot de doperse richting. In 1700 was dat percentage gedaald tot 8,4, begin negentiende eeuw tot nog geen anderhalf procent, verdeeld over ongeveer tweehonderd soms heel kleine gemeenten. Noord-Holland, Friesland en Groningen waren van oudsher de voornaamste concentratiegebieden. De terugloop van het percentage doopsgezinden had complexe demografische, sociale en godsdienstige achtergronden. De doopsgezinden kenden een sterk eschatologisch besef en onderstreepten het priesterschap van alle gelovigen; zij oordeelden alle gelovigen in staat het „uitwendig (bijbel)woord”, dankzij inspiratie door de Heilige Geest (het „inwendig woord”) uit te leggen. De eerste wetenschappelijke opleiding voor voorgangers ging pas in 1680 van start. De doopsgezinden (die een congregationalistische kerkopvatting hadden en alleen een interlokale sociëteit voor onderlinge hulp erkenden) waren aanvankelijk sterk verdeeld. Maar ook de uit het midden van de zeventiende eeuw daterende scheiding tussen „lammisten” en „zonnisten” bleef lang doorwerken. Eedaflegging en wapendienst weigerden zij allen; wereldmijding uitte zich ook in een stille, sobere („meniste”) levenswijs. In de tweede helft van de achttiende eeuw stonden de meer puriteins-rechtzinnige doopsgezinden niet ver af van piëtistische gereformeerden; maar ook het rationalistisch Verlichtingsdenken en de optimistische deugdcultus hadden zeer grote invloed.

Voor historische studies kan in aanvulling op de in par. 1 genoemde titels verwezen worden naar:

  • C. Augustijn e.a. (red.), Sporen van Menno. Het veranderende beeld van Menno Simons en de Nederlandse mennisten, Krommenie, 1996
  • I.B. Horst, The Dutch Dissenters: a critical Companion to their History and Ideas, Leiden, 1986. 
Scroll naar boven