In de jaren vijftig werd alleen in het Frankrijk van Napoleon III een potentiële bedreiging van de Nederlandse neutraliteit gezien. In Nederland overheerste de mening dat de Franse keizer zou proberen zijn invloed over de Franse noordgrens op zijn minst te vergroten. Opmerkelijk was dat de liberale leider J.R. Thorbecke, die tussen 1849 en 1853 voor de eerste keer als leider in het kabinet optrad, had gezinspeeld op een verbond met Engeland en België~, teneinde het hoofd te bieden aan het veronderstelde Franse gevaar. Van zulk een verbond kon echter zeker geen sprake zijn nadat Engeland en Frankrijk naast elkaar waren komen te staan tijdens de Krimoorlog (1854-1856). Na 1860 werd in Nederland weer met enige bezorgdheid naar de ontwikkelingen bij de oosterburen gekeken. Het was duidelijk dat Pruisen in zijn streven naar de eenheid van Duitsland het geweld niet zou schuwen, indien dat in zijn ogen noodzakelijk zou zijn. Toen Denemarken in 1864 na een verloren oorlog Sleeswijk-Holstein aan Pruisen moest afstaan, werd gevreesd voor een herleving van oude Duitse aanspraken op Limburg. dat – zoals hierboven werd aangegeven – deel uitmaakte van de Duitse Bond. De gang van zaken binnen de Bond bracht Nederland in een moeilijke positie. Tussen Pruisen en Oostenrijk waren spanningen gerezen. Pruisen forceerde met laatstgenoemd land een openlijk conflict door voor te stellen de Duitse Bond op een zodanige wijze te reorganiseren, dat Oostenrijk in feite werd buitengesloten. Pruisen slaagde er evenwel niet in een meerderheid achter zich te krijgen waarop het besloot zich uit de Bond terug te trekken. In het Pruisisch-Oostenrijks geschil had Nederland in de vergadering van de Bond (de Diet) strikte neutraliteit in acht genomen. De vraag rees of Nederland zijn gezant bij de bond al dan niet moest terugtrekken. Zowel het een als het ander kon worden uitgelegd als een partij kiezen voor of tegen Pruisen. Over het algemeen was men in Nederland van oordeel dat het onderhavige conflict een goede gelegenheid bood Limburg van de Bond los te maken; de meningen verschilden echter over het moment en de wijze waarop.
Na de oorlog van Pruisen tegen Oostenrijk in 1866, welke oorlog op een verrassend snelle nederlaag van het laatste land was uitgelopen, lag het leiderschap inzake intra-Duitse aangelegenheden geheel in handen van Pruisen. Toen de Nederlandse regering, deze nieuwe realiteit inziende, zich tot Berlijn wendde om de status van Limburg aan de orde te stellen, maakte Bismarck duidelijk dat onderhandelingen over een doorsnijden van de band van het Nederlandse gebiedsdeel met de Duitse staten alleen mogelijk zouden zijn, indien ook de positie van Luxemburg daarbij zou worden betrokken. Dit gaf aan de kwestie een ernstige wending.