Van grotere betekenis voor de internationale positie van Nederland, althans in economisch opzicht, zou evenwel de totstandkoming van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) zijn. Het EGKS-verdrag werd in april 1951 door Frankrijk, West-Duitsland, Italië, België, Luxemburg en Nederland in Parijs ondertekend; in juli 1952 zou het in werking treden. Behalve economische overwegingen speelde ook een politiek motief een belangrijke rol: de verzoening tussen Frankrijk en West-Duitsland, en de verankering van het laatste land in een concert van westelijke samenwerking. Kern van de EGKS was het in het leven roepen van een gemeenschappelijke markt voor kolen en staal en het plaatsen onder internationaal (supranationaal) toezicht van de produktie van beide goederen, die van oudsher van groot belang voor de oorlogsindustrie waren geweest, door de instelling van een Hoge Autoriteit.
Nadat in de volgende jaren plannen voor de stichting van Europese Defensie Gemeenschap (EDG) en een Europese Politieke Gemeenschap (EPG) waren mislukt, nam in het midden van de jaren vijftig de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, J.W. Beyen, samen met zijn Belgische ambtgenoot P.H. Spaak een initiatief dat zou leiden tot de totstandkoming van de verdragen tot instelling van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM). Beide verdragen, die door de zes lidstaten van de EGKS in maart 1957 te Rome werden ondertekend, traden op 1 januari 1958 in werking.
De EEG was de hoeksteen van de economische integratie van West-Europa. Doel van de economische gemeenschap was het scheppen van een gemeenschappelijke markt gepaard gaande met de invoering van een douane-unie, de afschaffing van kwantitatieve handelsbeperkingen, een vrij dienstenverkeer, alsmede de totstandkoming van een gemeenschappelijke landbouwpolitiek. Daarnaast moest op termijn ook een gemeenschappelijk beleid worden gevoerd. Te denken viel hierbij onder andere aan een gemeenschappelijk concurrentieregime, voorzieningen voor een harmonisatie van nationale wetgevingen en de opbouw van een gemeenschappelijk vervoerbeleid. Essentieel was ook het uiteindelijk streven naar een coördinatie van het nationale economisch beleid, onder andere teneinde betalingsbalansmoeilijkheden zo mogelijk te voorkomen. Juist voor Nederland was de oprichting van de EEG van zo’n groot belang omdat Nederland als handelsland met een sterke export-afhankelijkheid bijzonder was gebaat bij de afschaffing van handelsbelemmeringen en het ontstaan van nieuwe afzetmogelijkheden. Vandaar dat het in het algemeen zeer enthousiast en met een positieve houding heeft meegewerkt aan de verdere uitbouw van de Gemeenschap. Opeenvolgende Nederlandse regeringen hebben in het bijzonder geijverd voor een openstelling van de EEG naar derde landen (met name de Verenigde Staten) en voor toetreding van nieuwe lidstaten, waarbij vooral aan Engeland moet worden gedacht.