Electorale dimensie

De politicologen G. Irwin en J. van Holsteyn hebben de electorale veranderingen getypeerd als een overgang van een gesloten systeem op basis van religie en klasse naar een meer open systeem waarin alle partijen gebruik gaan maken van een breder scala aan issues met het doel om zoveel mogelijk kiezers aan zich te binden. Terwijl tijdens de verzuiling een aanzienlijk deel van het electoraat structureel verbonden was met een bepaalde partij of partijfamilie, werden sinds de jaren zeventig de zwevende kiezers belangrijker. Lange termijn identificatie is niet langer de bepalende factor voor de partijkeuze. In plaats daarvan worden korte termijn issues steeds belangrijker. Figuur 4 laat zien dat het aantal partijleden afneemt en dat tegelijkertijd het aantal partijwisselaars toeneemt. Dit laatste is gemeten met een geaggregeerde maatstaf, de zogenaamde netto electorale volatiliteit, dit is de som van de absolute verandering in het geaggregeerde stemmenpercentage van de afzonderlijke partijen ten opzichte van de vorige verkiezingen, gedeeld door twee. De beide trends in Figuur 4 tonen dat de kiezers zich in steeds mindere mate gebonden voelen aan één partij. Dit is een belangrijk verschil ten opzichte van de verzuiling toen de loyaliteit aan één partij juist zeer sterk was (zie figuur 1).

De toenemende electorale volatiliteit en het afnemend partij lidmaatschap hangen samen met een electorale trend weg van de godsdienstige partijen. De losser wordende band tussen partijen en kiezers heeft deconfessionalisering in de hand gewerkt en daarmee de verzuiling parten gespeeld. Tabel 3 laat zien dat godsdienstigheid en stemgedrag na 1967 niet meer zo systematisch samenhangen als het geval was tijdens de verzuiling. Steeds meer godsdienstige mensen stemmen op niet-godsdienstige partijen. Terwijl dit percentage tot 1972 onder de 40% lag, komt het daarna boven de 40% uit en in 1994 zelf boven de 50%. Omgekeerd zien we dat sinds 1977 ook meer niet-godsdienstige mensen op godsdienstige partijen stemmen, ook al is deze trend niet lineair. De jaren 1986 en 1989 zijn uitzonderlijk. Toen stemden aanzienlijk meer niet-godsdienstige stemmers dan voorheen op het CDA vanwege de aantrekkingskracht die Minister-President R. Lubbers (CDA) uitoefende op niet-confessionele kiezers.

Tabel 3. Godsdienstigheid en stemgedrag bij de Tweede Kamerverkiezingen sinds 1967 (kolomperc.).

Stemt confessioneel

Stemt niet confessioneel

Stemt niet

Gods-

Niet-gods-

Gods-

Niet-gods-

Gods-

Niet –

dienstig

dienstig

dienstig

dienstig

dienstig

dienstig

1967

55%

4%

38%

88%

7%

8%

1971

45

4

37

74

18

22

1972

42

3

47

84

10

13

1977

47

6

43

80

10

14

1981

50

5

44

87

5

9

1982

41

4

48

85

11

11

1986

51

12

44

80

6

8

1989

52

11

42

80

6

9

1994

37

4

57

86

6

9

Bron: C. van der Eijk en B. Niemöller, Stemmen op godsdienstige partijen sinds 1967, in: Acta Politica, (1983), pp. 169-182.; Nationaal Kiezersonderzoek, 1986-1994 (Steinmetz archief).

Sinds 1967 heeft een belangrijke electorale verschuiving plaatsgevonden van de confessionele partijen richting de niet-confessionele partijen. De electorale steun voor de sociaal-democratie was redelijk stabiel, maar ook bestaat een dalende lijn sinds 1986. De belangrijkste electorale winnaars zijn protest partijen en liberale partijen. Deze trends hangen samen met de ontzuiling: de collectivistisch ingestelde partijen die eerst de kern vormden van het verzuilde bestel verliezen electorale steun, terwijl de liberale partijen die veel verder afstonden van de verzuiling aan steun winnen.

Scroll naar boven