In relatief zeer korte tijd is Nederland veranderd in een „multi-culturele” samenleving; zie in dit Compendium Hoofdstuk B0200 Bevolking en Hoofdstuk B0300 Etnische minderheden.
Zeker in de grote steden doen zich in de zogeheten concentratiewijken sociale en etnische spanningen voor. Er is in ons land sedert de jaren tachtig een „racistische beweging” actief die zich onder het motto „eigen volk eerst” verzet tegen de vestiging en het verblijf van vreemdelingen. De verschillende racistische groeperingen laten regelmatig door demonstraties van zich horen, boeken bij verkiezingen wisselende successen en lijken er langzaam maar zeker in te slagen invloed uit te oefenen op de politieke agenda, al was het maar in negatieve zin (omdat politici van de „gevestigde partijen” vrezen dit soort groeperingen in de kaart te spelen). Openlijk discriminerende uitlatingen zijn evenwel nog steeds taboe en uit onderzoek blijkt dat de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking voor een gelijke behandeling van allochtonen en autochtonen zegt te zijn. Daar staat tegenover dat het door vooral politici van linkse partijen voorgestane voorrangsbeleid, om de achterstand van allochtonen op autochtonen te verkleinen, onder de bevolking nauwelijks enige steun vindt.
Er zijn in Nederland ook tal van groeperingen die zich sterk maken voor emancipatie van minderheden en zich verzetten tegen discriminatie. In de eerste plaats zijn er uiteraard tal van organisaties van en voor minderheden zelf actief. Hun samenstelling en doeleinden lopen evenwel sterk uiteen, zodat van een krachtige „minderhedenbeweging” geen sprake is. Bij minderheden doet zich bij uitstek het eerder geschetste dilemma voor: moet men streven naar gelijkberechtiging en integratie dan wel naar behoud van de eigen identiteit? Te constateren valt dat enkele vertegenwoordigers van minderheden vooraanstaande posities bekleden in onder andere politieke partijen, maar dat in het algemeen van integratie van minderheden in bijvoorbeeld het „maatschappelijk middenveld” vooralsnog weinig te merken valt. Langzaam maar zeker lijkt de vroeger in ons land door orthodox-protestanten gekoesterde leuze „In het isolement ligt onze kracht” ook het motto van organisaties van minderheden te worden, zoals blijkt uit de oprichting van „zwarte scholen”. Door de grote verdeeldheid onder minderheden is het echter niet te verwachten dat er een „islamitische zuil” zal ontstaan.
In de tweede plaats zijn er tal van Nederlanders die zich opgeworpen hebben en opwerpen als belangenbehartigers van minderheden. Zij stellen zich op als zaakwaarnemer, dat wil zeggen als vertegenwoordiger van een bepaalde bevolkingsgroep zonder tot die groep te behoren en zonder door de groep als vertegenwoordiger gevraagd of aangesteld te zijn. Zaakwaarnemers komen in actie omdat de groepen waarvoor zij het opnemen, niet of nauwelijks in staat lijken te zijn zich te organiseren en voor hun belangen op te komen. De grote vraag is in dit soort gevallen uiteraard of de zaakwaarnemers wel „namens” de desbetreffende bevolkingsgroep spreken en of de bevolkingsgroep van het optreden van de zaakwaarnemers gediend is.
Het begrip zaakwaarnemer is ontleend aan: A.J.F. Köbben, De zaakwaarnemer, Deventer, 1983.
In de derde plaats zijn er, vooral naar aanleiding van de eerste verkiezingssuccessen van extreemrechtse partijen, in Nederland tal van antiracisme- en -fascismecomités opgericht. In diverse plaatsen waren het vooral activisten uit de kraakbeweging die hiertoe het initiatief genomen hadden. Het optreden van dergelijke comités was en is dan ook tamelijk militant. Aanvankelijk probeerde men vooral de installatie van extreemrechtse volksvertegenwoordigers tegen te houden, later heeft men zich met name gericht op verstoring van extreemrechtse manifestaties.
De antiracisme- en -fascismecomités hebben geprobeerd krachten te bundelen met vertegenwoordigers van minderheden, maar erg succesvol zijn die pogingen tot op heden niet geweest. De „progressieve” organisaties van minderheden, zoals het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland en de Turkse HTIB, lijken slechts een kleine minderheid van respectievelijk Marokkanen en Turken te representeren. Bovendien lopen de meningen van de Nederlandse antiracisten en de „progressieve” migranten in tal van opzichten sterk uiteen. Anti-racismecomités hebben vaak de neiging zich tegen alle vormen van discriminatie te verzetten, ook tegen achterstelling van vrouwen en homoseksuelen. Het blijkt echter dat ook onder „progressieve” migranten de meningen over homoseksualiteit en de positie van vrouwen vaak anders zijn dan onder Nederlanders. Zodoende zijn de gemoederen in sommige anti-racismecomités hoog opgelaaid en is er geen hecht „front” van „progressieve” Nederlanders en migranten ontstaan.
Een overzicht van de ontwikkeling van extreem rechts is te vinden in: J. van Donselaar, Fout na de oorlog. Fascistische en racistische organisaties in Nederland 1950-1990, Amsterdam, 1991.
Over de positie van etnische minderheden biedt de volgende studie zeer veel informatie: Sociaal en Cultureel Planbureau, Rapportage minderheden 1995. Concentratie en segregatie, Rijswijk, 1995.