Gegevens over de etnische afkomst van daders worden in Nederland in gevolge de Wet op de Politieregisters sinds 1994 niet meer door de politie verzameld. Uit een oogpunt van bestrijding van racisme is dit beleid begrijpelijk en zelfs prijzenswaardig. Het gevolg is echter dat over de criminaliteit van etnische minderheden slechts schaarse gegevens beschikbaar zijn. Dat is jammer in zoverre cijfers over de aard en omvang van de door leden van minderheden gepleegde criminaliteit een goede graadmeter vormen voor de mate waarin deze in de samenleving zijn geïntegreerd.
In criminologisch onderzoek wordt nationaliteit soms gebruikt in plaats van etniciteit om vast te stellen of iemand tot een bepaalde minderheid behoort. Dergelijk onderzoek heeft uiteraard slechts beperkte betekenis voor het inzicht in de criminaliteit van leden van etnische minderheden. Kenmerkend voor een etnische minderheidsgroep is immers dat haar leden zichzelf daartoe rekenen en ook door vertegenwoordigers van andere bevolkingsgroepen daartoe worden gerekend. Een tweede-generatiejongere is een lid van een etnische minderheid, ook al is hij formeel een autochtoon.
Er is een aantal argumenten waarom men op voorhand kan verwachten dat leden van allochtone groepen zich in het algemeen vaker zullen schuldig maken aan crimineel gedrag dan de autochtone bevolking. Het eerste argument betreft de leeftijdsverdeling van de allochtone bevolkingsgroep. De crimineel meest actieve leeftijdscategorie – tussen de 15 en 25 jaar – is in vergelijking met de autochtone bevolkingsgroep veel sterker vertegenwoordigd in de allochtone bevolkingsgroepen. Het tweede argument heeft betrekking op de maatschappelijke positie van etnische minderheden. Deze brengt met zich mee dat zij in hoofdzaak woonachtig zijn in de „armste” buurten van de grote steden. Dat wil zeggen in buurten waar altijd al veel criminaliteit werd gepleegd. Volgens het derde argument is de bron van de politiecijfers van invloed. Er zijn argumenten om te veronderstellen dat criminele gedragingen gepleegd door leden van minderheidsgroepen in de belangstelling van de politie staan. Voorzover zij tot de onderkant van de samenleving behoren, delen zij die belangstelling met de onderkant van de bevolking als geheel. Leden van etnische minderheden verkeren echter in het nadeel dat zij juist vanwege hun etnische kenmerken meer in het oog lopen. Dit keert zich in het bijzonder tegen hen als de politie pro-actief optreedt, dat wil zeggen op eigen initiatief criminaliteit opspoort. Het gaat hier vooral om zogenaamde slachtofferloze delicten die voor wat betreft hun bekend worden afhankelijk zijn van de inzet van de politie. Drugsdelicten zijn hiervan een voor de hand liggend voorbeeld.
Ondanks de genoemde beperkingen geven politiecijfers een relatief bruikbaar beeld van de criminaliteit die kenmerkend is voor de onderkant van de samenleving. Zij stellen ons in staat om vast te stellen wat de verschillen zijn in de omvang van de door de verschillende bevolkingsgroepen gepleegde criminaliteit. Uit het verrichte onderzoek kan een aantal conclusies worden getrokken:
- de resultaten zijn in hoge mate consistent. Uit de door Leuw (Ed. Leuw, Criminaliteit en etnische minderheden. Een criminologische analyse, Den Haag, 1997) vermelde onderzoeken uit de periode 1990-1996 blijkt dat globaal genomen leden van allochtone bevolkingsgroepen de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht vaker overtreden dan autochtone Nederlanders. Het gaat hier om de zogenaamde commune criminaliteit, de delicten volgens de zogenaamde bijzondere wetten – bijvoorbeeld de Wegenverkeerswet en de Opiumwet – vallen er buiten. In de praktijk gaat het vooral om diefstal en geweld en combinaties daarvan
- tegelijkertijd is er sprake van een consistent patroon van verschillen tussen de etnische minderheden. Leden van Marokkaanse en Antilliaanse minderheidsgroepen plegen relatief veel criminaliteit. Van alle minderheden plegen leden van de Turkse minderheid de minste criminaliteit. Personen van Surinaamse afkomst nemen wat dit betreft een middenpositie in.
Met Leuw – aan wie deze paragraaf grotendeels werd ontleend – zijn wij van mening dat sociaal-economische factoren in het algemeen kunnen verklaren waarom allochtonen zich vaker schuldig maken aan crimineel gedrag dan autochtonen. Verschillen in criminaliteit tussen de allochtone groeperingen onderling zijn ook in eerste instantie daarop terug te voeren. Daarnaast spelen echter culturele factoren een belangrijke rol. Deze hangen primair samen met het stelsel van normen en waarden en de wijze waarop deze worden overgedragen (socialisatie) en gesanctioneerd (sociale controle).
Structurele en culturele factoren gezamenlijk bepalen de mate van integratie van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving en daarmee ook de samenhang tussen criminaliteit en etniciteit. Hoe meer etnische minderheden zijn geïntegreerd, des te normaler is hun criminaliteitspatroon.
Minimale integratie en daarmee hogere criminaliteitscijfers lijken onvermijdelijk indien allochtonen weinig ander perspectief hebben dan werkloosheid of de onderkant van de arbeidsmarkt (de sociaal-economische factor). Tegelijkertijd kan men meer criminaliteit verwachten naarmate de allochtone groep minder belang hecht aan de in Nederland geldende rechtsorde. Dit zal zich voordoen indien de leden van etnische minderheden zich blijven identificeren met de eigen (nationaal-religieuze) groep (de culturele factor).
Het beschikbare materiaal laat geen andere conclusie toe dan dat de (relatieve) materiële welvaart veruit de belangrijkste verklarende factor is voor de samenhang tussen etniciteit en gewone criminaliteit. Het is een bijna triviale, maar nochtans fundamentele observatie dat opportunistische criminaliteit in een bevolkingsgroep allereerst moet worden verklaard als „compensatie” voor (relatieve) materiële deprivatie en als uitdrukking van frustratie ten gevolge van de geringe materiële welvaart. Aan de onderkant van de maatschappij heeft men, met name indien er weinig perspectief op maatschappelijke verbetering wordt ervaren, relatief veel te winnen en weinig te verliezen bij het op illegale wijze verkrijgen van voordeel (Leuw, 1997, p. 17). Leuw voegt hieraan toe dat om dezelfde redenen allochtone bevolkingsgroepen in een vergelijkbare maatschappelijke positie relatief veel gewone criminaliteit plegen. De sociaal-economische positie kan bovendien ook opvallende verschillen in criminaliteitscijfers tussen etnische groepen verklaren. Zo lijkt het lagere criminaliteitsniveau van de Turkse minderheid in vergelijking met de Marokkaanse althans ten dele te kunnen worden toegeschreven aan haar relatief betere sociaal-economische positie.
Aan de onderkant van de samenleving wordt om ”begrijpelijke” redenen een veelheid aan specifieke vormen van criminaliteit gepleegd. Het gaat daarbij om, zoals Leuw het noemt, criminaliteit met een individualistisch en opportunistisch karakter. Het betreft vooral vormen van diefstal, al of niet gepaard gaande met een geweldselement. Dergelijke criminaliteit speelt zich vaak af in de publieke of semi-publieke ruimte en heeft veelal een confronterend karakter. Het gaat om vormen van „straatcriminaliteit” die door de burger als bedreigend voor zijn veiligheid en zijn bezit wordt ervaren. Autochtone groepen aan de onderkant van de samenleving vertonen onevenredig veel commune criminaliteit, net als allochtone groepen die veelal eenzelfde maatschappelijke positie innemen.
De maatschappelijke positie is niet de enige factor die het verschil in criminaliteit tussen verschillende bevolkingsgroepen kan verklaren. Daarnaast spelen culturele factoren een belangrijke rol, in het bijzonder bij de verklaring van verschillen in de aard en mate van criminaliteit van etnische minderheden.
De relevantie van culturele factoren voor het sociale gedrag van etnische minderheden is onmiskenbaar. Etniciteit impliceert immers het bestaan van een groep met een gemeenschappelijke culturele achtergrond die verschilt van de als autochtoon gedefinieerde meerderheid. Zij brengt met zich mee dat zowel de autochtone als de allochtone groep zich ervan bewust is niet tot de „andere” groep te behoren. De vraag is wat de betekenis hiervan is voor de relatie tussen lidmaatschap van een etnische minderheid en de aard van de criminaliteit waaraan haar leden zich schuldig maken.
In de eerste plaats, als de culturele afstand tussen de autochtone en allochtone cultuur groot is en bovendien vrijwel altijd wordt ervaren in termen van hoger en lager, dan ligt het voor de hand dat marginalisering van de etnische minderheidsgroep daardoor wordt bevorderd en dat daarmee (wederzijdse) acceptatie, begrip en solidariteit tussen autochtoon en allochtoon wordt verminderd. Dergelijke omstandigheden werken het ontstaan van (deels antagonistische) wij-zij-gevoelens sterk in de hand. Criminaliteit (met allochtonen als dader zowel als slachtoffer), exclusieve solidariteit met de eigen groep en discriminatie van de minderheidsgroep zijn de te verwachten sociale problemen.
In de tweede plaats is het mogelijk dat de afstand tussen meerderheids- en minderheidscultuur een meer rechtstreeks criminaliteitsbevorderend effect heeft. In dat geval is er sprake van een cultureel bepaalde discrepantie met betrekking tot opvattingen en sociale praktijken die direct van betekenis zijn voor het vóórkomen van criminaliteit. Hierbij kan men denken aan de hiërarchie van morele waarden en opvattingen over legitimiteit van de rechtsorde, de verantwoordelijkheid van opvoeders voor het gedrag van de kinderen en de verantwoordelijkheid van het individu voor zijn eigen gedrag.
Achtereenvolgens komen de vier grootste „nationale” minderheidsgroepen ter sprake, i.c. de Marokkaanse, de Turkse, de Surinaamse en Antilliaanse minderheid.
De Marokkaanse groep geldt momenteel algemeen en in velerlei opzichten als de sociaal meest problematische allochtone minderheid in Nederland. Waarschijnlijk zijn Marokkaanse jongeren relatief het meest „crimineel”. Bovenkerk (F. Bovenkerk, Een misdadige tweede generatie immigranten?, in: Jeugd en samenleving, 1994, p. 387-404, p. 401) vat de situatie van Marokkaanse jongeren als volgt samen: „In deze onfortuinlijke groep lijken alle ongunstige factoren samen te komen: de laagste plaats op de sociaal-economische ladder van alle grotere immigrantengroepen, een antagonistische en gedesorganiseerde gemeenschap en conflicten binnen gezinnen”. Met name de laatstgenoemde elementen verdienen de aandacht, omdat hiermee de nadruk wordt gelegd op aspecten van „cultuurconflict” die speciaal in de Marokkaanse minderheid, maar ongetwijfeld ook bij de andere etnische minderheden, van groot belang zijn. Het gaat hierbij om conflicten binnen de eigen gemeenschap, teweeggebracht door een ontwortelingsproces dat tot op zekere hoogte inherent is aan migratie naar een land met een sterk afwijkende cultuur. Maar daarnaast gaat het ook om conflicten van leefwijze en waardenpatroon tussen de allochtone groep en de autochtone meerderheid. Voor de Marokkaanse, maar tot op zekere hoogte ook voor de Turkse immigranten, geldt in grote lijnen dat zij afkomstig zijn van een rurale, collectivistische cultuur waarbij de codes van de eigen in-group centraal staan. Voor sterk op de eigen gemeenschap geconcentreerde minderheidsgroepen vormt de omringende samenleving de out-group, die in normatief opzicht minder relevant is. Wanneer de hier omschreven traditionele oriëntatie op recht en moraal standhoudt in een sterk afzonderlijke allochtone minderheidsgroep, dan impliceert dit een mankerende legitimiteit van Nederlandse (rechts)normen en een ineffectieve sociale controle voor deze groepen allochtonen. In de praktijk kan dit betekenen (en deze geluiden worden regelmatig gehoord) dat Marokkaanse ouders zich weinig verantwoordelijk (of machteloos) voelen voor wetsovertredingen buiten de eigen sociale kring en dat de wetsovertredende kinderen zich weinig voelen aangesproken door de veelal aan individuele verantwoordelijkheid appellerende sancties die in de autochtone Nederlandse cultuur (vooral voor jeugdige wetsovertreders) gebruikelijk zijn.
Het geschetste „cultuurconflict” geldt tot op zekere hoogte net zo goed voor de Turkse als voor de Marokkaanse bevolkingsgroep. Er bestaan echter ook belangrijke verschillen tussen de Turkse en de Marokkaanse minderheidsgroepen in Nederland. Het grote verschil is dat de Marokkaanse groep veel minder dan de Turkse gemeenschap erin is geslaagd om binnen de eigen kring een succesvolle („witte, grijze of zwarte”) economie op te bouwen. In de praktijk betekent dit dat veel Turkse vaders dankzij hun vermogen om inkomen te produceren, zeker binnen de eigen gemeenschap en het eigen gezin, prestigieus en respectabel zijn, terwijl veel Marokkaanse vaders in de Nederlandse omstandigheden tegenover hun eigen kinderen falen als gezagsfactor en eerder een beeld van machteloosheid en mislukking te zien geven. Volgens verschillende auteurs resulteert deze situatie in structurele generatieconflicten juist in veel Marokkaanse gezinnen. De gevolgen van het disfunctioneren van ouderlijke (i.c. vaderlijke) controle zijn waarschijnlijk des te verstrekkender binnen een cultuur waarin per traditie juist de vader de aangewezen gezagsfiguur is. In een sterk samenhangende allochtone gemeenschap zou falende controle vanuit het gezin kunnen worden gecompenseerd door de collectieve controle die binnen de eigen gemeenschap wordt uitgeoefend. De meeste auteurs zijn het er echter over eens dat de Marokkaanse bevolkingsgroep in Nederland wel sterk afgezonderd is, maar buiten het familieverband weinig onderlinge solidariteit en samenhang vertoont.
De Turkse gemeenschap is vergeleken met de Marokkaanse bevolkingsgroep minder versplinterd. Bovendien functioneert de Turkse familie- en gezinsstructuur in het algemeen beter dan de Marokkaanse. Dit betekent dat er in Turkse kring minder uit de hand gelopen conflicten tussen vaders en zoons zullen voorkomen. Daarbij komt dat economisch (relatief) succesvolle Turkse gezinshoofden geloofwaardiger zijn, en daardoor beter in staat om het gedrag van de kinderen te reguleren.
De economische en sociaal-culturele kenmerken van de Surinaamse en Antilliaanse minderheid komen sterk overeen. Het meest relevante etnische onderscheid dat moet worden gemaakt, heeft vooral betrekking op de twee etnische groeperingen van Suriname, de Creolen en de Hindoestanen. Bij problematische sociale condities (waaronder criminaliteit) gaat het in de praktijk meer om de creoolse dan om de hindoestaanse groepering.
Een aantal belangrijke elementen van „cultuurconflict” is bij de Caribische groepen minder van belang dan bij de Marokkaanse en Turkse minderheden. In veel gevallen zijn Surinamers en Antillianen gekomen als Nederlandse staatsburgers, die „van huis uit” de Nederlandse taal beheersen en min of meer vertrouwd zijn met de „Nederlandse mentaliteit”. Personen uit deze groepen zullen zich om deze redenen minder als vreemdelingen in Nederland beschouwen. Ook speelt een rol dat de Caribische groepen in meerderheid een christelijke achtergrond hebben. Dit beperkt de culturele afstand tussen autochtone en Caribische bevolkingsgroepen. Wat betreft cultureel/geografische herkomst maken Caribische groepen ook eerder deel uit van een Westerse, in casu (Latijns-)Amerikaanse, wereld dan de Marokkaanse en Turkse migranten.
De culturele tegenstellingen tussen Caribische migranten en het autochtone Nederland kunnen wellicht het beste worden begrepen in de termen van de cultuur en de maatschappelijke positie van de Amerikaanse zwarte lower class. Net zoals in deze Amerikaanse bevolkingslaag bestaat in de zwarte Caribische bevolkingsgroepen een gezinspatroon waarin de moeder centraal staat en een (stabiele) vaderfiguur ontbreekt. Aangenomen wordt dat mede door dit ontbreken van een primair sekse-rolmodel voor veel zwarte jongeren uit lagere sociale milieus elementen van controle, identificatie en toekomstperspectief ontbreken die belangrijk zijn voor een conventioneel socialisatieproces. Waarschijnlijk sterker dan bij de Mediterrane groepen is bij de Caribische migranten sprake van een echte, mede door raciale (racistische) factoren gedetermineerde, lower class cultuur. Deze wordt gekenmerkt door non-conformistische (i.c. opportunistische, deviante en delinquente) wijzen van overleven. In Nederland wordt deze zogeheten „hosselcultuur” in sterke mate bepaald door de door uitkeringen verschafte bestaansbasis. Zie voorts:
- P.H. van der Laan en A.Ph. van Wijk, Criminele carrières van allochtone en autochtone jongeren, in: Delikt en Delinkwent, jrg. 29, 1999, p. 614-626
- Ed. Leuw, Criminaliteit en etnische minderheden. Een criminologische analyse, WODC, 1997
- M. Junger en W. Polder, Achtergronden van delinquent gedrag onder jongens uit vier etnische groepen, in: Panopticon, jrg. 14, nr. 1, p. 26-46
- F. Bovenkerk, Een misdadige tweede generatie immigranten?, in: Jeugd en samenleving, 1994, p. 387-404
- F. Bovenkerk, Het vraagstuk van de criminaliteit der Marokkaanse jongens, in: De Gids, jrg. 154, nr. 12, 1991, p. 958-978
- H. Werdmölder, Een generatie op drift. De geschiedenis van een Marokkaanse randgroep, Gouda Quint, Arnhem, 1990
- M. Junger, Delinquency and Ethnicity, Deventer/Boston, 1990.