Het takenpakket van de overheid onderging sinds de tweede helft van de negentiende eeuw belangrijke veranderingen. Deze zijn in ons land vooral empirisch onderzocht op het niveau van het lokaal bestuur. Dat is ook niet zo vreemd, aangezien juist op dat niveau de roep om vernieuwing zich het eerst manifesteerde. Ook dat geldt voor alle westerse staten, zij het dat het empirisch onderzoek daarnaar betrekkelijk beperkt is. Algemene onderzoekingen naar de ontwikkeling van het takenpakket van de overheid zijn wel ten aanzien van verschillende landen gedaan, en dan vooral in de context van de opbouw van de verzorgingsstaat. De ontwikkeling van de verzorgingsstaat is vooral gekenmerkt door de opbouw van zorgtaken. Waar de centrale overheid de zorg om de kwaliteit van het bestaan gedurende enkele eeuwen had overgelaten aan het particulier initiatief en het lokaal bestuur, nam zij deze zorg nu op in haar verantwoordelijkheid. De redenen zijn velerlei, maar het lijkt vooral vanwege onvrede over de kwaliteit en/of de prijs van particuliere collectieve diensten en het feit dat de private sfeer onvoldoende antwoord bood op de stijgende vraag naar diensten, dat de overheid intervenieerde. Ten aanzien van de armenzorg en de arbeidsbemiddeling was het vooral de omvang van de vraag die de particuliere sector niet meer aankon. Ten aanzien van woningbouw, water-, gas- en elektriciteitsvoorziening was het vooral de ergernis over de wanverhouding tussen prijs en kwaliteit. In een tijdsbestek van ongeveer 30 jaar (1870-1900) werden op initiatief van gemeentelijke overheden tal van voorheen geprivatiseerde taken (reiniging, openbare werken) en tal van nieuwe taken opgenomen (openbare nutsbedrijven). Daarnaast deden zich belangrijke taakuitbreidingen voor als gevolg van centrale wetgeving, bijvoorbeeld inzake het openbaar onderwijs. De groei van het takenpakket kwam onder meer tot uitdrukking in de groei van het aantal overheidsfunctionarissen. Bij de centrale overheid was het niet anders als bij de lokale overheid. Zowel op lokaal als op centraal niveau is de omvang van het aantal overheidsfunctionarissen in het algemeen, en van ambtenaren in het bijzonder, sterk toegenomen (zie paragraaf 5).
Het is in dit kader weinig zinvol de taakontwikkeling gedetailleerd te bespreken. Interessanter is het deze te duiden. Op centraal en lokaal niveau waren het tot aan de Tweede Wereldoorlog vooral uitbreidingen van regelgevende en uitvoerende taken. Na de oorlog kwam daarin een fundamentele verandering. Dat wil zeggen, naast de regelende en uitvoerende taken kwamen nu ook plannende taken tot ontwikkeling. De legalistische en pragmatische oriëntatie op bestuur werd nu aangevuld met een beleidsmatige oriëntatie, deels consequentie van de noodzaak tot snelle wederopbouw van ons land (ruimtelijke ordening, woningbouw, infrastructuur), deels een gevolg van de omvang die het takenpakket reeds had bereikt (gezondheidszorg, werkgelegenheidsbeleid), deels omdat de overheid nieuwe taken oppakte (milieubeleid) en even eens omdat ons land in toenemende mate ging participeren in en de consequenties ervaarde van internationale samenwerking (met name de EEG). In termen van bureaucratisering betekende dit een verambtelijking van het apparaat (paragraaf 5), professionalisering in termen van deskundigheid (paragraaf 6), differentiatie van de organisatiestructuur (paragraaf 7) en professionalisering in termen van werkprocessen (paragraaf 8).