Nederland is sinds 1848 een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Dat houdt in dat zaken in beginsel door een zo dicht mogelijk bij de burger staand bestuursorgaan worden uitgevoerd. Die bestuursorganen zijn rijk, de 12 provincies en de gemeenten. Samen vormen zij het algemeen bestuur van Nederland. De concrete invulling van de gedecentraliseerde eenheidsstaat is afhankelijk van de politieke opvattingen op dat terrein. Sinds de jaren tachtig streeft het rijk naar het zoveel mogelijk decentraliseren van beleid en uitvoering naar provincies en gemeenten. In 1980 publiceerde het kabinet-Van Agt een Decentralisatienota. Sinds de Tweede Wereldoorlog was er veel beleid gecentraliseerd. De regering vond dat dat proces was doorgeschoten. Het decentralisatieplan uit 1983 hanteerde het uitgangspunt van decentraal bestuur: als het rijk een taak kreeg toegewezen moesten nut en noodzaak daarvan worden bewezen. In 1987 werd het eerste bestuursakkoord tussen rijk en gemeenten gesloten met o.a. procedure-afspraken over in te voeren bezuinigingen. Het kabinet-Lubbers-Kok besloot in 1991 tot een decentralisatie-impuls gekoppeld aan een efficiency-korting: gemeenten stonden dichter bij de burger en zouden aldus efficiency-winxst kunnen behalen. Ook de kabinetten van Kok en Balkenende hadden decentralisatie hoog in het vaandel geschreven. Het is echter nog maar de vraag of er veel resultaat is geboekt.
Sinds 1990 behoort het tot de taken van de minister van Binnenlandse Zaken om de decentralisatie ten behoeve van gemeenten te bevorderen (artikel 117 gemeentewet). Op grond van artikel 116 houdt diezelfde minister zich bezig met de coördinatie van het rijksbeleid dat van belang is voor gemeenten.
Zie over de historische ontwikkeling van decentralisatie:
- Raad voor het Openbaar Bestuur en Raad voor de Financiële Verhoudingen, De kunst van het overlaten, maatwerk in decentralisatie, Den Haag, 2002
- D.J. Elzinga en G.H. Hagelstein, “Centralisatie en Decentralisatie”, in: A.F.A. Korsten en P.W. Tops (red.), Lokaal bestuur in Nederland. Inleiding in de gemeentekunde, Alphen a/d Rijn, 1998 (3e druk), pp. 107-121
- Bijlage 19.492, Handelingen Tweede Kamer, nrs. 1 e.v. Decentralisatienota.
Zie voor een theoretische beschouwing: Th.A.J. Toonen, Denken over binnenlands bestuur. Theorieën van de gedecentraliseerde eenheidsstaat bestuurskundig beschouwd, Den Haag, 1987.
Tot de jaren tachtig van de vorige eeuw werden provincies en gemeenten veelal aangeduid met de term “lagere overheden”. Die term is steeds meer in onbruik is geraakt en vervangen is door de term “medeoverheden”. Toch kan nog steeds worden gesproken van een zekere mate van hiërarchie tussen deze bestuurslagen met het rijk aan het hoofd en de provincies als middenbestuur. “Een zekere mate”: medebewind, waarbij een bestuurslaag regelingen van een “hogere” bestuurslaag uitvoert en autonomie, waarbij een bestuurslaag een grote mate van vrijheid heeft, bestaan naast elkaar. Dat blijkt duidelijk uit artikel 124 van de Grondwet: “Voor provincies en gemeenten wordt de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake hun huishouding aan hun besturen overgelaten. Regeling en bestuur kunnen van de besturen van provincies en gemeenten worden gevorderd bij of krachtens de wet.” Overigens is het onderscheid relatief: de vrijheid van gemeenten is in de loop der jaren steeds meer ingeperkt, terwijl gemeenten bij medebewind meer vrij worden gelaten in de uitvoering. Overigens: de lasten die het uitvoeren van medebewind met zich meebrengen voor de gemeenten moeten worden gecompenseerd (artikel 108 Gemeentewet). Sinds de herziening van de Gemeentewet in 1992 zijn er nauwelijks nog verschillen tussen autonomie en medebewind als het gaat om rechtsgevolgen, aansprakelijkheid, verantwoordingsplicht en toezicht.
Gemeenten zijn autonoom als het gaat om de eigen huishouding. Kenmerkend voor autonomie is de vrijheid om het initiatief te nemen tot het voeren van beleid. Gemeenten mogen zich in principe met alles bemoeien wat die huishouding betreft, bijvoorbeeld: openbare orde, verkeerscirculatieplannen, sport, welzijn. Dat is het principe van de “open huishouding”. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld waterschappen: die hebben een gesloten huishouding daardat zij zich dienen te beperken tot een aantal met name in de wet genoemde beleidsterreinen.
Zie over de gemeentelijke autonomie: Raad voor het openbaar bestuur en Raad voor de financiële verhoudingen, Autonoom of automaat? Advies over gemeentelijke autonomie, Den Haag, 2005.
De Gemeentewet bevat op een aantal plaatsen bepalingen over de relatie tussen gemeenten enerzijds en de andere overheden anderzijds. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een recht van een gemeente op informatie, inspraak en overleg jegens ministers of het provinciaal bestuur als het gaat om aangelegenheden die voor de gemeente van belang zijn (artikelen 112, 113 en 114 Gemeentewet). Daar staan ook plichten tegenover. De gemeente moet de hogere overheid de informatie geven waar om wordt gevraagd (artikelen 118 en 119 Gemeentewet).
Zie de volgende algemene werken over gemeenterecht:
- E. Brederveld, Gemeenterecht, Deventer, 7e herz. Druk, 2005
- A.H.M. Dölle en D.J. Elzinga, Handboek van het Nederlandse gemeenterecht, Deventer, 3e gew. druk, 2004.
Zie voor lokale politiek in Nederland in algemene zin: M. Boogers, Lokale politiek in Nederland. De logica en dynamiek van plaatselijke politiek, Den Haag, 2010.
Zie voor de gemeentewet van 1931: J.M. Kan, Parlementaire geschiedenis van de wet tot herziening van de gemeentewet, Alphen aan den Rijn, 1931.
Zie over de veranderingen in de gemeentelijke politiek in Rotterdam gedurende 1998-2002: J.J.C. van Ostaaijen, Aversion and accomodation. Political change and urban regime analysis in Dutch local government, Rotterdam, 1998-2002, Delft, 2010.