De afkeer van oorlogsvoorbereiding die de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog had voortgebracht enerzijds en het vertrouwen dat de Volkenbond in staat zou zijn de vrede te bewaren anderzijds versterkten de reeds aanwezige pacifistische tendenties in Nederland. Deze tendenties kwamen sterk naar voren toen de Nederlandse regering (waarin jhr. C.J.M. Ruys de Beerenbrouck als minister-president optrad) haar voornemen bekend maakte om, met het oog op de bescherming van Nederlands-Indië, de vloot uit te breiden. Tegen versterking van de marine werden op grote schaal buiten-parlementaire acties gevoerd, welke zoveel indruk op een meerderheid van het parlement maakten dat in 1923 de zogenaamde Vlootwet, ten aanzien waarvan door de minister van Financiën Colijn in tegenstelling tot andere beleidsterreinen geen bezuinigingen waren afgekondigd, werd verworpen. Behalve de opvatting dat in een tijd van bezuinigingen (waarvan ook in het begin van de jaren twintig sprake was) de militaire uitgaven niet mochten worden verhoogd speelde op de achtergrond ook mee dat slechts weinigen een serieuze bedreiging van de Nederlandse koloniën aanwezig achtten.
In dit verband is van belang op te merken dat op het in 1921 gesloten Vier Mogendheden Verdrag inzake de handhaving van de vrede in het Verre Oosten een verklaring was gevolgd waarin de bij het verdrag betrokken landen (Engeland, de Verenigde Staten, Frankrijk en Japan) beloofden de Nederlandse rechten in de Oost te zullen eerbiedigen. Wat Europa betreft droegen de in 1925 totstandgekomen Verdragen van Locarno, waarbij de Rijngrens door Frankrijk, Duitsland en ook Groot-Brittannië werd gewaarborgd en Duitsland zich tegenover Polen, Tsjecho-Slowakije, België en Frankrijk verbond geschillen alleen door middel van een arbitrage te zullen beslechten, in sterke mate bij tot de vrij algemeen levende gedachte dat Nederland geen oorlogsgevaar had te duchten.