De Stichting van de Arbeid (STAR, 1945) – waarin vertegenwoordigers van de centrales zitting hadden – en het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (1945) betekenden een zeer grote beperking van de onderhandelingsvrijheid van vakbonden en bedrijfstakorganisaties. Tot 1959 voerde de overheid een geleide loonpolitiek, waarbij CAO’s zich moesten beperkten tot uitwerking van ministeriële richtlijnen en vervolgens werden getoetst door een College van Rijksbemiddelaars. De literatuur spreekt over een ruil: de vakbeweging zag af van zeggenschap op decentraal niveau om grote invloed te krijgen op landelijk niveau. De STAR had bevoegdheden in de uitwerking van de geleide loonpolitiek en de tripartiete Sociaal-Economische Raad (SER, 1950) werd als orgaan voor advies aan de regering zeer betekenisvol. Windmuller noemt “het aan alles ten grondslag liggende gevoel van verantwoordelijkheid voor het welzijn van de gehele bevolking” het meest opvallende kenmerk van de Nederlandse vakbeweging. Dit uitte zich in uitzonderlijk weinig arbeidsconflicten en het opleggen van discipline aan de vakbonden die van de landelijke koers dreigden af te wijken. De NVV steunde de geleide loonpolitiek tevens vanwege het beginsel van “gelijk loon voor gelijke arbeid”. Werkgevers en politieke partijen toonden zich pragmatisch: het loonniveau kon onder dat van omringende landen blijven, waardoor de economie groeide en omdat de vakbeweging toch bij de besluitvorming werd betrokken, zorgde het tevens voor arbeidsrust. Opvallend is dat de verhoudingen in de STAR, de SER en in het informele circuit weinig ideologisch geladen waren en sterk werden gestuurd door “objectief” cijfermateriaal van het Centraal Planbureau (CPB) en “wetenschappelijke” argumenten.
Vanaf medio jaren zestig kwam het gezag van de STAR en de centrales in een crisis en trad enige correctie op, vanwege:
- spanningen op de (lokale) arbeidsmarkt die loonbeheersing tot een illusie maakten
- behoefte aan zeggenschap en democratische besluitvorming binnen organisaties
- opleving van ideologieën en polarisering van verhoudingen.
Met de Loonwet (1970) werden weer vrije loononderhandelingen erkend, maar tot 1982 trok de overheid nog regelmatig loonmaatregelen. Pas vanaf het Akkoord van Wassenaar (1982) heeft de overheid niet meer direct in de loononderhandelingen ingegrepen. In dit akkoord in de STAR maakten werkgevers en werknemers – in reactie op een sense of urgency wat betreft de verslechterde positie van het bedrijfsleven – afspraken over loonmatiging en werkloosheidsbestrijding (arbeidstijdverkorting). Dit akkoord is tevens belangrijk geweest voor de positie van de verenigingen in het “poldermodel”. De polarisering tussen werkgevers en werknemers kwam ten einde en op centraal niveau slaagde men er in in grote lijnen een koers uit te zetten zonder “directieven” uit te hoeven vaardigen. Bovendien heeft een verbreding plaatsgevonden van thema’s waarover de STAR aanbevelingen heeft doen uitgaan (meer dan 40 in de periode 1982-2000). Hiermee is tot op de dag van vandaag de traditie van egalitaire arbeidsvoorwaardenvorming, sterke coördinatie en samenwerking gebleven, zij het dat deze in vergelijking met vroegere tijden meer van onder af (bottom-up) wordt gevoed en decentraal wordt ingevuld.
Centrales zijn belangrijke koersbepalers, agendazetters en regisseurs gebleven, waardoor vanaf 1982 sprake is van “georganiseerde decentralisering”.