Omdat het geloof zelf de dragende pijler voor behoud en versterking van de katholieke identiteit vormde, heeft op de verdediging en verbreiding van het geloof een vanzelfsprekende nadruk gelegen. Daarbij ging het in de praktijk niet zozeer om de inhoud van het geloof, als wel om de beleving en praktisering ervan. Een duidelijke aanwijzing voor het groeiende zelfbewustzijn is de geleidelijke verschuiving van geloofsverdediging naar geloofsverbreiding die in deze periode plaatsheeft. Als uitersten van deze ontwikkelingen kunnen de Apologetische Vereniging Petrus Canisius (1904) en de Actie „voor God” (1936) gezien worden. Terwijl „Petrus Canisius” zich ten doel stelde de geloofsgenoten met Het Schild te beschutten tegen de gevaren van de omringende „andersdenkende” samenleving, ging de katholieke elite in de jaren dertig in het offensief „Voor God”.
Een periode van aan zelfoverschatting grenzende bekeringsdrift had in de loop van de jaren twintig geleidelijk plaats gemaakt voor het verschaffen van voorlichting en zelfs voor een bepaalde mate van openheid. In 1919 was nog een Comité tot Bekering van Nederland gesticht in de wereldvreemde verwachting, dat een grootschalige bekering tot het katholieke geloof binnen weinige jaren een feit kon zijn, mits de zaken maar goed werden georganiseerd. Om deze apostolische taak te volbrengen, werden er diverse eigentijdse religieuze verenigingen in het leven geroepen: Sint Reinilda’s Strijdgenoten, Kruisvaarders van Sint Jan, Catechisten van de Eucharistische Kruistocht, enzovoorts. Naar het voorbeeld van de Engelse Catholic Truth Society werd tezelfdertijd ook het Geert Groote Genootschap opgericht, dat in twintig jaar tijds niet minder dan 600 brochures uitgaf over de meest uiteenlopende onderwerpen.
Als het op apostolische resultaten aankwam, bleken (in de woorden van J.M.G. Thurlings) moderne steden als Rotterdam overigens aanzienlijk weerbarstiger te zijn dan de binnenlanden van Afrika. De missionaire energie verplaatste zich in de jaren twintig en dertig dan ook voor een belangrijk deel naar landen buiten Europa. De missiebeweging die aan het einde van de negentiende eeuw al op gang was gebracht, kwam tijdens de eerste wereldoorlog in een stroomversnelling. Door publikaties, congressen en tentoonstellingen werd de belangstelling voor de missie intensief gestimuleerd met het gevolg dat de Nederlandse katholieken in financieel en personeel opzicht een unieke bijdrage gingen leveren aan het internationale missiewerk van de R.K. kerk. Onder het motto „Hollandia docet” stelde de paus de Nederlandse katholieken ten voorbeeld aan andere naties.
De „Katholiekendagen” die naar Duits voorbeeld in allerlei uitvoeringen werden gehouden (nationaal, diocesaan, provinciaal, regionaal) dienden bij uitstek zulke zelfbewuste demonstraties van katholieke eenheid en aanwezigheid in de samenleving. Andere gelegenheden om dit te laten zien waren de processies en bedevaarten. Voor het aankweken van een katholieke groepscultuur werden deze oefeningen in devotie systematisch bevorderd. Gebouwen en pleinen werden voor dit doel voorzien van Heilig Hart-beelden. De massale deelname aan de nachtelijke „Stille Omgang” door Amsterdam gold als een nadrukkelijk protest tegen wat als het onrecht van het processieverbod werd beschouwd.
Literatuur
- L. Winkeler, “Van ‘dwalenden in het geloof’ tot ‘pelgrims naar de Una Sancta’. Katholiek bekeringswerk in Nederland in de twintigste eeuw”, in: M. Derks e.a. (red.), Het licht gezien. Bekeringen tot het katholicisme in de twintigste eeuw (Zoetermeer, 2001), p. 19-45
- P.J. Rietbergen, “Aan de vooravond van ‘het groote missie-uur’; een onderzoek naar de Nederlandse missiebeweging gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw en de rol van ‘missietijdschriften’ daarin”, in : Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, 70(1990), p. 75-108
- P. Luykx, De Actie „voor God”, 1936-1941. Een katholieke elite in het offensief, Nijmegen, 1978
- J. Roes, Het Groote Missie-uur, 1915-1940. Op zoek naar de missiemotivatie van de Nederlandse katholieken, Bilthoven, 1974.