Een overzicht van de geschiedenis van de territoriale indeling van ons grondgebied dient te beginnen in de Karolingische tijd. Bij het Verdrag van Verdun (841) worden de lage landen ondergebracht bij het middenrijk (samen met onder andere Lotharingen). In de twee daaropvolgende eeuwen wordt ons grondgebied een deel van het Heilig Roomse Rijk. Binnen dat rijk ontwikkelen zich in onze streken een aantal leenstaten die zich geleidelijk losmaken van de rijksorganen. Holland, Zeeland, Sticht Utrecht met inbegrip van Oversticht, Drenthe, Gelre, Brabant en Vlaanderen verwerven vrij grote zelfstandigheid, terwijl de Friese en Groninger Ommelanden zelfs geheel onafhankelijk worden.
De ontwikkeling naar grotere zelfstandigheid naar buiten verliep parallel aan een versterking van de innerlijke samenhang. Niet alleen was de landsheer volgens het leenrecht gehouden zijn vazallen om advies te vragen, tevens werden door de landsheer relaties aangeknoopt met de opkomende steden. Deze laatsten kregen meer zelfstandigheid binnen het gewest (markt- en stadsrechten) in ruil voor financiële steun aan de landsheer. Naast de vazallen, werden nu ook vertegenwoordigers van de steden en soms ook de geestelijkheid gehoord. Uit de raadpleging van de standen (adel/vazallen, steden/burgerij, kerk/geestelijken) zijn in de veertiende en vijftiende eeuw de standen- of statenvergaderingen ontstaan. Deze statenvergaderingen vonden hun oorsprong in oppositie tegen de belangen van de landsheer, en dit is met het oog op de gebeurtenissen in de zestiende eeuw bepaald belangrijk.
De gewestelijke zelfstandigheid komt vanaf het einde van de veertiende eeuw steeds meer onder druk te staan. De Bourgondische huwelijks- en veroveringspolitiek opent met de opname van het graafschap Vlaanderen (1384) en eindigt met de onderwerping van het hertogdom Gelre (1543). De Bourgondische hertogen proberen in de loop van de vijftiende eeuw hun centrale gezag te versterken door de instelling van gewestelijke (= centrale) bestuursorganen zoals gerechtshof en rekenkamer. Zij zijn daarin niet geheel succesvol. Nieuwe pogingen het gewestelijk (en lokaal) particularisme te doorbreken, worden ondernomen tijdens het bewind van Karel V en Filips 11, doch vruchteloos. Tussen landsheer en gewesten bestaat verschil van mening over ieders competentie. De landsheer meent dat hem onbeperkte souvereiniteit (plenitudo potestas) toekomt, terwijl de gewesten slechts de traditionele landsheerlijke rechten (opbrengst van de domeinen en de beden) op het oog hebben. Vanaf 1568 verwijderen de noordelijke gewesten zich steeds meer van het Spaans-Habsburgse gezag. Uiteindelijk usurperen de statenvergaderingen die zich, verenigd hebben in de Unie van Utrecht (1579) en de Acte van Verlatinghe (1581), de souvereiniteit en proclameren de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën (1588).
Het gewest heeft derhalve in de dertiende en veertiende eeuw een vrij zelfstandige plaats binnen een staatsverband dat vrijwel uitsluitend een eenheid vormt op basis van personele unie. Pogingen om binnen dit staatsverband centralisatie van gezag te bewerkstelligen zijn in onze streken gestuit op verzet. Het gewest, de provincie, vervult een centrale rol in rechtspraak, bemiddeling en toezicht.