In hetzelfde jaar 1925 openbaarden de bijzondere godsdienstige tegenstellingen in het Nederlandse volk zich ook in de buitenlandse betrekkingen, althans op een bepaald vlak. Door middel van een amendement op de begroting van Buitenlandse Zaken, ingediend door de staatkundig-gereformeerde afgevaardigde G.H. Kersten, maakte de Tweede Kamer een einde aan het Nederlands gezantschap bij de Paus. Naar aanleiding van deze parlementaire beslissing trad het toenmalige (eerste) ministerie-Colijn af, om te worden afgelost door een extra-parlementair kabinet-De Geer.
Een heel aparte kwestie vormden de betrekkingen met de Sovjet-Unie. In november 1918, een jaar na de communistische revolutie, waren de diplomatieke betrekkingen met dit land door Nederland verbroken. De afkeer in Nederland van de Bolsjewieken was vooral sterk in kerkelijke kringen, waar men het nieuwe bewind in Moskou als “een godloos bewind” bestempelde, dat een gevaar betekende voor het Christendom.
Maar daarnaast speelde onder bezitters van Russische schuldpapieren ook een duidelijke wrok mee over de zware verliezen die waren geleden door het besluit van de revolutionaire regering om de Russische buitenlandse schulden te annuleren. Na besprekingen met vertegenwoordigers van het regime in Moskou achtte minister Van Karnebeek niettemin in 1924 de tijd rijp voor herstel van de officiële relaties. Zijn voornemen in deze richting ontmoette echter fel verzet van koningin Wilhelmina, die had doen weten dat zij onder geen beding bereid was de diplomatieke vertegenwoordiger te ontvangen van een bewind dat, afgezien van andere wandaden, de tsaar en zijn gezin had laten vermoorden. De tsaar was de zoon geweest van een achterneef van Anna Paulowna, Wilhelmina’s grootmoeder. Minister Van Karnebeek zag zich gedwongen zijn plan te laten varen. (In 1934 zou Nederland ook tegen toelating van de Sovjet-Unie tot de Volkenbond stemmen.)
Was de verhouding tot België in de jaren twintig niet zonder strubbelingen gebleven; in het daarop volgend decennium verbeterde deze aanmerkelijk onder invloed van de economische crisis en bovenal het nationaal-socialistische oorlogsgevaar. Als gevolg van de economische ineenstorting spoelde in de loop van de jaren dertig een golf van handelsprotectionisme over vele delen van de wereld. Tezamen met Luxemburg sloten Nederland en België midden 1932 een verdrag dat bedoeld was als antwoord op deze noodlottige ontwikkeling. Binnen vier jaar na afsluiting van het verdrag zouden de drie betrokken landen de invoertarieven voor hun onderlinge handel met 50% verlagen. Deze verplichting kon echter niet worden nagekomen doordat Engeland en de Verenigde Staten hiertegen verzet aantekenden. Het verzet hield verband met bepalingen over de status van meest begunstigd land in handelsovereenkomsten tussen beide staten en België, Nederland en Luxemburg.