De ontwikkeling van werknemersorganisaties kenmerkt zich in deze periode door:
- groei naar een brede sociale beweging
- centralisatie en concentratie
- nadruk op samenwerking en gematigde ideologie.
Gedurende het tweede decennium van de twintigste eeuw groeiden alle vakbonden sterk, waardoor in 1919 het totale ledental de half miljoen bereikte en Nederland met 39% in de Europese kopgroep belandde wat betreft de organisatiegraad (zie grafiek 1).
De vakbeweging richtte haar energie steeds meer op beïnvloeding van de landelijke politiek en het afsluiten van bedrijfstak-CAO’s. Deze keuze werd onder meer ingegeven door de weerstand van werkgevers tegen onderhandeling op ondernemingsniveau en de moeilijkheid om binnen bedrijven voet aan de grond te krijgen. Verder groeide de aanhang van de centrale federaties en stagnatie van categorale bonden als het NAS, wat tot concentratie van de werknemersorganisatie in ons land leidde (zie grafiek 1).
Al snel werden de NVV-bonden minder socialistisch en gingen ze zich steeds meer richten op het bereiken van geleidelijke hervormingen en samenwerking met andere partijen. Het NAS kreeg steeds minder aanhang, wat de stakingsactiviteit beperkte. De confessionele bonden, – met haar waarden van gezagstrouw en harmonie – groeiden sterk. In reactie op de economische crisis en de massawerkloosheid in de jaren dertig vonden de bonden in de verschillende zuilen elkaar steeds meer in het streven naar een betere ordening van het kapitalisme.
Bovenstaande punten legden de basis voor de overlegeconomie na 1945.
De ontwikkeling van werkgeversorganisaties in het interbellum kenmerkt zich door:
- opkomst en groei van bedrijfstakorganisaties
- centralisering
- dualisering.
De economische problemen in de Eerste Wereldoorlog en de positie die de vakbonden verwierven, waren drijvende krachten voor ondernemers om zich te organiseren in bedrijfstakorganisaties. Als reactie op de toenemende organisatie en collectieve actie van werknemers en de dreiging van sociale wetgeving hielden werkgeversverenigingen zich steeds meer bezig met de sociale kwestie.
In dezelfde periode ging het bedrijfsleven over tot meer landelijke samenwerking (toename VNW-leden en opkomst landelijke overlegorganen). Werkgevers kregen behoefte aan interne coördinatie op het arbeidsterrein en de VNW richtte in 1920 een Vereniging Centraal Overleg in Arbeidszaken op. Voor het economische terrein werd het Centraal Industrieel Verbond opgericht. Met deze dualisering werd mede gepoogd de zeggenschap van de vakbeweging op het economische terrein af te houden. VNW bleef de lobby in de richting van de overheid uitvoeren.