Honderd jaren geleden (1899) gaf 2,3 procent van de inwoners van Nederland op, niet-kerkelijk betrokken was. Dat percentage steeg in een halve eeuw tot 17,1 (1947), 18,4 in 1960, 23,6 in 1971, 27 in 1981, 37 in 1991 en 41 procent nu (1999). De stijging verloopt dus het laatste decennium aanzienlijk trager dan in de jaren 1980. Deze cijfers, ontleend aan volkstellingen en kerkelijke administraties, geven echter een conservatief beeld; andere onderzoekingen resulteren in veel hogere schattingen van buitenkerkelijkheid in Nederland: 39 in 1970, 49 in 1981, 57 in 1991 en 63 in 1999 (vergelijk Becker en Vink, Secularisatie in Nederland, 1966-1991, 46-48; Becker en de Wit, Secularisatie in de jaren negentig, 24).
Vergelijking van de cijfers voor 1947 en 1999 laat zien dat de daling van het aantal kerkelijk betrokkenen niet alle kerken even zwaar treft:
Tabel 3. Godsdienstige verhoudingen 1947, 1988 (percentages)
Jaar |
R.K. |
N.H. |
Geref. |
Andere |
Geen |
1947 |
38,5 |
31,1 |
8,6 |
4,8 |
17,1 |
1999 |
31 |
14 |
7 |
8 |
41 |
Bron: H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland, Assen, 1992, p. 249; CBS, Kerkelijke gezindte en kerkbezoek aan het einde van de 20e eeuw, Voorburg, 2000, p. 6.
Nadere bestudering van de gegevens wijst uit dat de daling van het percentage gereformeerden vooral ten laste van de Gereformeerde Kerken in Nederland komt; de overige kerken uit de gereformeerde gezindte handhaven feitelijk hun percentuele aandeel en vertonen zelfs een geringe absolute groei (zie tabel 8). Onder de „andere godsdienstige gezindten” worden o.a. opgegeven de aanhangers van de drie kleine protestantse kerken (Doopsgezinden, Remonstranten en Lutheranen: 0,5% in 1947, en 0,19% in 2000) en die van de niet-christelijke godsdiensten (in 2000 0,5% hindoes, en 4,6% moslims).
De in bovenstaande cijfers aangeduide verminderde omvang van de kerken is niet alleen veroorzaakt door kerkverlating, maar ook gevolg van demografische processen. Zo zorgt een relatief hoog geboortecijfer in de orthodox-gereformeerde kerken voor voortgaande groei ondanks een ook daar optredend verlies aan de onkerkelijkheid. Wel is er verband tussen orthodoxie en weerstand tegen ontkerkelijking.
Geografisch vertoont de ontkerkelijking eveneens verschillen. De drie noordelijke provincies en westelijk Nederland kenden eind negentiende eeuw op grond van religieuze en sociale omstandigheden de hoogste percentages onkerkelijkheid. Vooral in de grote steden nam de onkerkelijkheid in de eerste helft van de twintigste eeuw toe. De mate van verzuiling bleek daartegen een remmende invloed uit te oefenen. Rooms-katholieke en orthodox-protestantse regio’s bleven tot ongeveer 1960 weerstand bieden. Ook nu is de ontkerkelijking in die gebieden (Limburg, Noord-Brabant, Zeeland, Overijssel en Gelderland) geringer dan elders.
De kerken beleven niet alleen een vermindering van ledental, maar ook een verminderde betrokkenheid van hun leden. In 1985 ging minder dan veertig procent van de Hervormden twee keer of meer per maand naar de kerk; bij de Gereformeerden was dat nog 73 procent, maar vijf jaar later al een tien procent minder (G. Dekker, De Stille Revolutie, Kampen, 1992, p. 126; H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland, Assen, 1992, p. 249). Een afnemend percentage kerkleden gelooft in de traditionele leerstellingen. Kerkleden zijn toleranter ten opzichte van andere kerken en geloofsopvattingen en hechten steeds minder betekenis aan godsdienst en geloof als factoren bij de inrichting van de samenleving (G. Dekker, De Stille Revolutie, Kampen, 1992, pp. 36-37).
De ontkerkelijking raakt niet alle kerken in dezelfde mate. De Nederlandse Hervormde Kerk vertoont sinds 1947 een aanhoudende procentuele daling, sinds 1960 ook in absolute aantallen:
Tabel 4. Getalsmatige ontwikkeling Nederlandse Hervormde Kerk 1947-2000.
Jaar |
absoluut |
procentueel |
1947 |
2.992.926 |
31,1 |
1960 |
3.243.539 |
28,1 |
1971 |
3.077.070 |
23,6 |
1982/83 |
2.214.303 |
15,5 |
1986 |
1.830.708 |
12,6 |
2000 |
1.548.5291 |
9,7 |
1. Alleen belijdende en doopleden; 1.969.728 resp. 12,4% indien men „overige Hervormden” meetelt.
Bronnen: H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland, Assen, 1992, p. 268; Jaarboek NHK 2001, p. 39.
De Gereformeerde Kerken in Nederland vertonen een zelfde patroon, maar in vertraagde en verzachte vorm: van absoluut verlies is daar pas na 1973 sprake:
Tabel 5. Getalsmatige ontwikkeling Gereformeerde Kerken in Nederland 1947-2000.
1947 |
673.670 |
7,0% |
1960 |
785.278 |
6,9% |
1971 |
870.379 |
6,7% |
1980 |
869.100 |
6,2% |
1985 |
836.492 |
5,8% |
1990 |
794.008 |
5,3% |
2000 |
677.182 |
4,4% |
Bronnen: H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland, Assen, 1992, p. 267; Jaarboek GKN 2001, p. 98.
De daling van het zielental van de Gereformeerde Kerken in Nederland blijkt twee oorzaken te hebben: een dalend geboorte-doopcijfer en een stijgend aantal onttrekkingen (het negatieve migratiesaldo bedraagt nog slechts enkele honderden, het sterftecijfer in kolom B is sterk toegenomen):
Tabel 6. Groei/afname Gereformeerde Kerken in Nederland 1950-1990.
Jaar |
A |
B |
C |
groei |
1950 |
14.697 |
6.148 |
3.757 |
12.306 |
1960 |
16.660 |
6.374 |
899 |
11.185 |
1970 |
16.624 |
6.718 |
-681 |
9.225 |
1980 |
10.718 |
6.871 |
-3013 |
834 |
1985 |
8.877 |
6.886 |
-5118 |
-3.127 |
1990 |
7.794 |
6.625 |
-5318 |
-4.149 |
A. gedoopte kinderen
B. overleden en migratiesaldo
C. saldo toelating-onttrekkingen
Bron: G. Dekker, De Stille revolutie, Kampen, 1992, pp. 58-60.
Voor de kleine kerkgenootschappen ter linkerzijde heeft de daling van het ledental, vooral in de laatste twee decennia, dramatische omvang aangenomen:
Tabel 7. Doopsgezinden, Remonstranten, Lutheranen 1947-2000.
Jaar |
Doopsgezinden |
Remonstranten |
Lutheranen |
|||
1947 |
67.420 |
(0,70%) |
40.044 |
(0,42%) |
59.965 |
(0,62%) |
1960 |
62.928 |
(0,55%) |
38.609 |
(0,34%) |
67.112 |
(0,59%) |
1971 |
43.345 |
(0,33%) |
19.232 |
(0,15%) |
42.881 |
(0,33%) |
1981 |
13.443 |
(0,09%) |
32.184 |
(0,23%) |
||
1990 |
19.553 |
(0,13%) |
9.754 |
(0,07%) |
23.811 |
(0,16%) |
2000 |
11.560 |
(0,07%) |
5.444 |
(0,03%) |
15.250 |
(0,09%) |
1. 1989
Bronnen: H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland, Assen, 1992, p. 271, p. 269; Jaarboekjes van de betrokken kerkgenootschappen voor de jaren 2001 en 2002.
Er zijn echter ook protestantse kerken en groeperingen die een dergelijke daling van het ledental niet kennen of zelfs groei vertonen:
Tabel 8. Christelijk Gereformeerde Kerken-, (Oud-)Gereformeerde Gemeenten, Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt), 1947-2000; aantal en bevolkingsaandeel.
Christ. Geref. Kerken |
(Oud-)Geref. Gemeenten |
Geref.Kerken(Vrijgemaakt) |
|||
1947 |
67.949 |
(0,7%) |
105.297 (1,09%) |
90.544 |
(0,93) |
1960 |
63.215 |
(0,6) |
113.330 (1,09) |
99.687 |
(0,85) |
1971 |
70.051 |
(0,5) |
111.046 (0,87) |
86.040 |
(0,65)3 |
1980 |
74.443 |
(0,5) |
99.841 |
(0,70) |
|
1985 |
75.9031 |
(0,5) |
108.050 |
(0,74) |
|
1990 |
76.0832 |
(0,5) |
127.908 (0,86)2 |
115.500 |
(0,80) |
2000 |
74.313 |
(0,47) |
146.039 (0,90) |
126.456 |
(0,80) |
1. 1984
2. 1989
3. exclusief de Nederlands Geref. Kerken: 27.549 (0,21) in 1971, 29.575 (0,19) in 1990.
Bronnen: H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland, Assen, 1992, pp. 266-269; Handboek Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt), Goes, 1993; Jaarboekjes van de betrokken kerkgenootschappen voor 2001 en 2002.
Ongetwijfeld de snelst groeiende groep is die der Pinksterkerken:
Tabel 9. Groei Pinksterkerken 1947-1989.
1947 |
1396 |
1960 |
8421 |
1971 |
18.575 |
1981 |
34.190 |
1989 |
70.500 |
Bron: H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland, Assen, 1992, p. 272.
Deze cijfers wijzen uit dat kerken gekenmerkt door oecumenische en maatschappelijke openheid, pluriformiteit en leervrijheid achteruitgang in ledental vertonen. Meer gesloten, orthodoxe kerken daarentegen blijken beter in staat hun leden vast te houden; hun groei is in combinatie met een hoog geboortecijfer ook daaraan meer te danken dan aan een grote aantrekkingskracht op buitenstaanders. De groei van de evangelische richting (Pinkstergemeenten) daarentegen komt wel vooral uit werving van buitenstaanders voort. Hun aantrekkingskracht zou verklaarbaar zijn uit de moderne combinatie van behoudende theologie en ethiek met een relatief vrije en open organisatorische vormgeving en een sterke onderlinge sociale betrokkenheid. De groei van de evangelische en charismatische stromingen vertoont onmiskenbaar samenhang met de veranderingen in de gevestigde protestantse kerken. Zij voltrekt zich gedeeltelijk binnen deze kerken, voor een belangrijk deel ook in de veelkleurige zelfstandige evangelische groepen. In de Evangelische Omroep kan een samenwerkingsverband van deze bewegingen en hun veelal Amerikaanse achtergrond met bijbelgetrouwe christenen uit diverse protestantse kerken gezien worden. Deze samenwerking in de EO laat nog iets zien: een wending naar maatschappelijke betrokkenheid en actie onder de vanouds sterk op het individuele geestelijke leven gerichte, introverte „evangelicals”. Een soortgelijk „pragmatisme” draagt de Vereniging tot Bescherming van het Ongeboren Kind en andere actiegroepen ter handhaving van traditionele ethische normen en waarden: bijbelgetrouwe christenen van orthodox-protestantse, bevindelijk gereformeerde en evangelische achtergrond werken daarin samen met rooms-katholieken en humanisten.
Feitelijk betekenen de hiervoor geschetste ontwikkelingen dat zich zowel binnen als tussen de kerken belangrijke verschuivingen voltrekken. De traditionele kerkelijke vrijzinnigheid (in de Nederlandse Hervormde Kerk, de kleine daarmee geassocieerde Doopsgezinde, Remonstrantse en Lutherse kerken) heeft sterk onder de ontkerkelijking geleden. Tegelijkertijd zijn ingrijpende verschuivingen in de geloofsopvattingen en praktijk in meer vrijzinnige richting alsook een ontwikkeling naar groter pluriformiteit te constateren binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland. Deze grotere onderlinge vergelijkbaarheid van de Hervormde en de Gereformeerde Kerken vormt een belangrijke achtergrond van het Samen-op-Weg-proces. Tegelijkertijd betekent een en ander een toegenomen relatieve betekenis van de kleinere orthodoxe kerken. Binnen de gereformeerde gezindte hebben de Gereformeerde Kerken bijvoorbeeld hun dominante centrumpositie verloren. Voorheen kende dit volksdeel (dat ongeveer tien procent van de Nederlandse bevolking omvat) ondanks kerkelijke verdeeldheid een tamelijk grote eenheid. Thans echter moet gesproken worden van een driedeling, met een modern-gereformeerde stroming, dominant binnen de Gereformeerde Kerken die zich door grote oecumenische openheid, veelszins geseculariseerd levenspatroon en geringe orthodoxie onderscheidt van een bevindelijk-gereformeerde en een orthodox-gereformeerde vleugel. Het verlies van die centrale positie wordt ook aangegeven door het eenwordingsproces van de Hervormde en de Gereformeerde Kerken, waartegen met name bezwaar aangetekend wordt vanuit de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk. De bevindelijk-gereformeerde, „reformatorische” stroming is orthodox, zwaar, bevindelijk en traditionalistisch. Zij is gehecht aan de Statenvertaling van 1637, wijst nieuwere psalmberijmingen dan die van 1773 (en gezangen) af, beroept zich op de traditie van de Nadere Reformatie en bijbehorende „oude schrijvers”, is in socio-cultureel en politiek opzicht conservatief. De bijbelse voorschriften inzake huwelijk, seksualiteit en zondagsrust zijn er in ere, wereldse vermaken als dans, film en televisie worden afgewezen; de politieke voorkeur gaat uit naar de SGP, men leest het Reformatorisch Dagblad. De bevindelijke nadruk op Gods almacht bevordert berusting, lijdelijkheid en wereldmijding; zij gaat gepaard met zowel een zeker individualisme als met een theocratische denkwijze (die van de overheid verwacht de bijbelse normen aan de samenleving op te leggen). De bevindelijk gereformeerden omvatten ongeveer een kwart miljoen mensen, geconcentreerd in wat wel de Nederlandse Bible Belt wordt genoemd: Zeeland, de Zuid-Hollandse eilanden en riviergebieden, delen van Utrecht, Gelderland (Veluwe) en Overijssel (IJsseldal, Rijssen e.o.). Kerkelijk zijn zij verdeeld over de Nederlandse Hervormde Kerk (delen van de Gereformeerde Bond), de Gereformeerde Gemeenten, de Oud-Gereformeerde Kerken, de Christelijke Gereformeerde Kerken (gedeeltelijk) en ten minste tachtig vrije gemeenten.
De orthodox-gereformeerde stroming is niet bevindelijk en wordt dus ook niet gekenmerkt door lijdelijkheid, berusting of theocratische denkbeelden; er is veel meer sprake van een Kuyperiaanse, actieve betrokkenheid op de samenleving en drang tot organisatie. Ze heeft wel orthodoxe theologische en ethische opvattingen, een sterke kerkelijke betrokkenheid en een hoge verzuilingsgraad. Grootste en meest kenmerkende groep zijn de Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt), die behalve een eigen kerkelijk verenigingsleven ook op maatschappelijk terrein grote activiteit ontwikkelen door middel van eigen confessionele organisaties (zoals het Gereformeerd Politiek Verbond, het Gereformeerd Maatschappelijk Verbond, diverse onderwijsinstellingen). Het Nederlands Dagblad is hun dagblad. De meeste organisaties en instellingen uit de „Vrijgemaakte minizuil” hebben zich het afgelopen decennium opengesteld voor andere orthodox-gereformeerden; er is belangstelling voor (met name Amerikaanse) evangelicale opwekkingsbewegingen en er wordt samengewerkt bijvoorbeeld in het kader van de EO en de ChristenUnie (waarin GPV en RPF samengingen). Tot de orthodox-gereformeerde stroming behoren voorts de Nederlands Gereformeerde Kerken, (delen van) de Christelijke Gereformeerde Kerken en orthodoxe groepen uit de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland. De afstand van de bevindelijke en orthodox-gereformeerde stromingen tot de modern-gereformeerde is intussen aanzienlijk groter dan de onderlinge distantie, die er in theologisch en praktisch opzicht (zichtbaar aan kleding, participatie in de samenleving, houding tegenover bijvoorbeeld sport en televisie) is. Op sommige terreinen is dan ook van groeiende onderlinge samenwerking sprake (gezondheidszorg, politiek).
De verhoudingen in protestants Nederland worden duidelijk geïllustreerd door de politieke voorkeur van kerkelijk betrokken kiezers (1989):
Tabel 10. Politieke voorkeur Hervormden en Gereformeerden, 1989/1999.
Nederlands Hervormden |
Gereformeerden |
|||
1989 |
1999 |
1989 |
1999 |
|
CDA |
42% |
28% |
59% |
46% |
D’66 |
5% |
4% |
2% |
2% |
Groen Links |
1% |
6% |
2% |
7% |
PvdA |
31% |
23% |
8% |
8% |
SGP/GPV/RPF |
10% |
10% |
25% |
34% |
VVD |
12% |
27% |
4% |
9% |
SP |
– |
2% |
– |
1% |
Bron: CBS, Statistisch Jaarboek 1993, Voorburg, p. 390; CBS, Kerkelijke gezindte en kerkbezoek aan het einde van de 20e eeuw, Voorburg, 2000, p. 17.
Eind 1999 (aldus Becker en De Wit, Secularisatie in de jaren negentig) beschouwde 63 procent van de inwoners van Nederland zich buitenkerkelijk. Maar tegelijkertijd beschouwde slechts 27% zich niet-religieus of als atheïst of agnost (29%); 54% van de inwoners gevoelt zich religieus, en 58% bidt soms of vaker, 24% zelfs dagelijks. Zestig procent van de mensen geloven in een leven na de dood, 55% in het bestaan van de hemel, 26% van de hel, en 40% in wonderen (zo’n zeven tot acht procent meer dan een decennium eerder).
Van de 37% die zich wel kerkelijk betrokken verklaarde, was minder dan de helft protestant: 8 procent Nederlands Hervormd, 7 procent Gereformeerd, en nog 1% overigen. Een kwart van die Nederlandse Hervormden en 45 procent van die Gereformeerden ging in 1999 eenmaal per week naar de kerk. Hun gezinnen tellen meer kinderen dan gemiddeld en zijn meer dan gemiddeld politiek en maatschappelijk bewust en actief. En in dat alles Gereformeerden meer dan Hervormden, en orthodox-Gereformeerden meer dan modern-Gereformeerden (vergelijk Kerkelijke gezindte en kerkbezoek aan het einde van de 20e eeuw).
Het Nederlandse protestantisme is de afgelopen halve eeuw – zij het vanwege de kracht van vitale tradities niet overal even diepgaand – in vele opzichten veranderd, zoals ook de plaats van de kerken en de rol van religie in het persoonlijke en maatschappelijke leven veranderd zijn. Het effect van de verschillende vernieuwingen, verschuivingen en (ook organisatorische) veranderingen laat zich niet voorspellen, in het bijzonder niet omdat in de jaren negentig de trends van voorheen ten opzichte van religie en kerk zich niet lijken te continueren. Prognoses zijn met name lastig, vanwege het verschil tussen de algemene formele ontkerkelijking en het persoonlijk geloven, en van de spanning tussen de verandering en de persistentie in het protestantse volksdeel inzake de traditionele opvattingen, gedragingen en mentaliteiten. Het protestantisme is dan ook, pluriformer en meer in beweging dan ooit, nog steeds een factor van belang in Nederland, zowel voor velen persoonlijk als voor de samenleving als geheel.
Literatuur:
- D.Th. Kuiper, Tussen observatie en participatie. Twee eeuwen gereformeerde en antirevolutionaire wereld in ontwikkelingsperspectief, Hilversum, 2002
- J.B.G. Jonkers, De Gereformeerden, Kampen, 1997 (serie: Wegwijs)
- G.J. van Dijk, Het geloof der Vaderen. De denkwereld van de bevindelijk gereformeerden, Nijmegen, 1996
- H.C. Stoffels, Als een briesende leeuw. Orthodoxe protestanten in de slag met de tijdgeest, Kampen, 1995
- H.C. Stoffels (red.), Bevindelijke gereformeerden, Amsterdam, 1993 (Serie: Religieuze bewegingen in Nederland, no 26)
- G. Dekker, De stille revolutie. De ontwikkeling van de Gereformeerde Kerken in Nederland tussen 1950 en 1990, Kampen, 1992
- A. van Harskamp (red.), Verborgen God of lege kerk? Theologen en sociologen over secularisatie, Kampen, 1991
- O. Schreuder, L. van Snippenburg (red.), Religie in de Nederlandse samenleving. De vergeten factor, Baarn, 1990
- H. Knippenberg e.a., „De Protestantenband van Nederland: de geografische spreiding der orthodox-protestanten in 1920 en 1985-86”, in: Geografisch Tijdschrift 23 (1989), pp. 12-22
- G. Dekker, J. Peters, Gereformeerden in meervoud. Een onderzoek naar levensbeschouwing en waarden van de verschillende gereformeerde stromingen, Kampen, 1989
- C.S.L. Janse, Bewaar het pand. De spanning tussen assimilatie en persistentie bij de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden, Houten, 1985.