Al tijdens de oorlog, op 5 mei 1944, richtten de vier grote omroeporganisaties de Federatie van Omroepverenigingen op. Het doel van deze federatie was na het einde van de oorlog de rechten van de omroepen te herstellen en te verdedigen tegen pogingen tot een nationale omroep te komen.
In september 1944 trof de regering in Londen een tijdelijke regeling van de omroep: het Tijdelijke Telegraaf-, Telefoon- en Radiobesluit (Stb. 1944, nr. 118). Hierbij werd besloten dat de Minister van Algemene Zaken de regeling van de omroep zou treffen. Radio Herrijzend Nederland (een orgaan van het Militair Gezag, sectie Radio) verzorgde vanaf 3 oktober 1944 uitzendingen vanuit bevrijd gebied (Eindhoven).
In 1945 werd het al voor 1940 voorbereide en door de bezetter ingevoerde luistergeld bij K.b. gelegaliseerd (K.b. van 10 oktober 1945, Stb. 1945, nr. 226). De bijdrage werd geind door het staatsbedrijf PTT en kwam terecht in de rijksbegroting om daarmee de kosten van de omroep te dekken.
Op 28 juli 1945 werd bepaald, dat een door de regering opgerichte stichting, waarin de omroeporganisaties vertegenwoordigd waren, de taak van Radio Herrijzend Nederland zou overnemen. Radio Nederland in den Overgangstijd had in januari 1946 haar eerste uitzending. Zie: H.J. van den Broek, De uitvoering van het „radio-compromis” en de werkzaamheden der Stichting „Radio Nederland in den Overgangstijd”, Hilversum, 1946.
In juli 1946 ging het toezicht op de omroep van het Ministerie van Algemene Zaken over op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Bij ministeriële beschikking van 15 januari 1947 (Stb. 1947, nr. 31) werd de vooroorlogse situatie hersteld: de omroepen gingen weer zelfstandig uitzenden. Zie over de pogingen van minister Van der Leeuw om het omroepbestel te vernieuwen en voor de opvattingen in de Tweede Kamer daarover: Mr. F.J.F.M. Duynstee en Dr. J. Bosmans, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945: Het kabinet Schermerhorn-Drees, Assen/Amsterdam, 1977, pp. 524-547.
Op aandrang van de regering, die een zekere mate van eenheid in de omroep wenste, richtten de omroepen NCRV, VARA, VPRO, KRO en AVRO in 1947 de Nederlandse Radio Unie op, die onder andere belast werd met het verzorgen van het gezamenlijk programma. De NRU ging in 1967 samen met de NTS (Nederlandse Televisie Stichting) op in de NOS.
Het dagelijks toezicht op de omroepen en op de NRU werd door de minister gedelegeerd aan de Regeringscommissaris voor het Radiowezen, die alleen repressief toezicht kon uitoefenen in de vorm van een berisping. De mogelijkheid van preventief toezicht, zoals die in de jaren dertig bestond, werd geschrapt. Zie: J.H.J. van den Heuvel, Gij zult geen aanstoot geven. Over heids ingrijpen in programma’s van radio en televisie na de Tweede Wereldoorlog, in : J.H.J. van den Heuvel e.a., Een vrij zinnige verhouding. De VPRO en Nederland 1926-1986, Baarn, 1986, pp. 233-281.
Voor het gezamenlijk programma werd een Programmaraad ingesteld.
De zendtijdindeling van voor de oorlog bleef grotendeels gehandhaafd, zij het dat in maart 1947 het in juli 1945 opgerichte Interkerkelijk Overleg in Radio Aangelegenheden (IKOR), het Rooms-Katholiek Kerkgenootschap (RKK) en het Convent van Kerken (CvK) zendtijd toebedeeld kregen. Zie: J. Greven, Korte geschiedschrijving van de kerkelijke omroep in Nederland, in: Massacommunicatie, 6 (1978), pp. 48-56.
In 1947 werd de Stichting Radio Nederland Wereldomroep opgericht waarvan de leden van het bestuur door de minister worden benoemd en ontslagen. Zie over (de toekomst van) de Wereldomroep: Mediaraad, Advies inzake de toekomst van de Wereldomroep, Den Haag, 1992.
Zie over de na-oorlogse discussie over het omroepbestel:.
- F.J. Goedhart, De verzuiling in de ether, Amsterdam, 1955
- Centrum voor Staatkundige Vorming, Richtlijnen voor een nieuw radiobestel, ’s-Gravenhage, 1948
- J. Poort, Nationale omroep of omroepverkiezingen, Wageningen, 1946.