De op handen zijnde ineenstorting van het Franse keizerrijk, waarvan Nederland sinds 1810 deel uitmaakte, had in de herfst van 1813 geleid tot het uitroepen van de nationale onafhankelijkheid door een groep van oranjegezinde aristocraten onder aanvoering van Gijsbert Karel van Hogendorp. Het voorlopige bestuur besloot onmiddellijk tot aansluiting van Nederland bij het verbond van Europese staten dat tegen Napoleon streed; daarmee wilde het voorkomen dat na beëindiging van de krijgshandelingen vrijelijk over het Nederlandse grondgebied zou worden beschikt. Het belang van deze politiek zou blijken bij het verloop van de vredesbesprekingen tijdens het Wener Congres (1814-1815). Vooral dank zij het optreden van Van Hogendorp slaagde de erfprins (zoon van de laatste stadhouder prins Willem V), die in 1813 de titel van soeverein vorst en eerst in 1815 die van Koning had aangenomen, erin via herstel van de officiële buitenlandse betrekkingen en door deelneming aan de slag bij Waterloo de internationale statuur van Nederland te versterken.
Bepalend voor de positie van het Koninkrijk in de eerste, post-napoleontische periode was het uitdrukkelijk verlangen van Engeland, Pruisen, Oostenrijk en Rusland (de landen die Napoleon uiteindelijk hadden verslagen) hernieuwde agressie van Frankrijk tegen te gaan. In de schepping van een krachtige bufferstaat aan de noordgrens van Frankrijk werd in het bijzonder door Engeland een geschikt middel gezien om de vrede te bewaren. Zo verwierf Nederland een specifieke functie in het nieuwe machtsevenwicht, zoals dat in het zogenaamde concert van Europa gestalte zou krijgen. In de slotakte van het Wener Congres werd bepaald dat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden (met inbegrip van het land van Luik) zouden worden herenigd. Ten aanzien van Luxemburg werd overeengekomen dat koning Willem I dit gebiedsdeel als groothertog zou besturen. Ondanks het feit dat het werd opgenomen als deel van het Koninkrijk der Nederlanden zou Luxemburg een speciale status verwerven als lid van de Duitse Bond. Overigens maakte de samensmelting van Noord en Zuid weinig enthousiasme onder de bevolking van de noordelijke provincies los. Een speciaal probleem vormde de positie van de vroegere Nederlandse koloniale bezittingen, die door Engeland waren ingelijfd. Met het oog op de economische levensvatbaarheid van de grootnederlandse natie werd een teruggave door dit land noodzakelijk geacht. Bij het zogenaamde tractaat van Londen kreeg Nederland alle Indische bezittingen terug, met dien verstande dat de Kaap, Ceylon en Brits Guyana aan Engeland bleven.