Hervormingen in de organisatie van de ministerraad

Sinds het eind van de jaren zestig is een aantal commissies ingesteld die ten doel hadden voorstellen te doen die organisatie en werkwijze van de ministerraad zouden verbeteren.

Op 3 december 1969 stelde toenmalig minister-president De Jong de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie (hierna te noemen de commissie-Van Veen) in, die tot opdracht kreeg ter voorbereiding van de -volgende kabinetsformatie een studie te maken over mogelijke verbeteringen in de interdepartementale taakverdeling en de coördinatie tussen de departementen. In 1971 deed de commissie-Van Veen verslag van haar bevindingen in het rapport Bestuursorganisatie bij de kabinetsformatie 1971, rapport van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling enCoördinatie, ’s-Gravenhage,1971. Op grond van dit rapport belastte de ministerraad bewindslieden met taken van coördinatie namens de ministerraad.

Het kabinet-Den Uyl besloot op 28 oktober 1975 ter voorbereiding van de kabinetsformatie 1977 de Ministeriële Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie (hierna te noemen MITACO) in te stellen. De samenstelling van deze commissie was als volgt: voorzitter: de minister-president; leden: de vice-minister-president, de Minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken.

Het was de taak van deze commissie knelpunten in de interdepartementale taakverdeling en coördinatie te inventariseren. Door de kabinetscrisis van 1977 is deze studie niet afgerond en van een regeringsstandpunt voorzien. Alleen het gedeelte van het rapport, dat oorspronkelijk als inleiding bedoeld was, is gepubliceerd (Bijlage 14.649, Handelingen Tweede Kamer, zitting 1977, rapport van de Ministeriële Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie, nrs. 1 en 2).

Naar aanleiding van het rapport van de MITACO besloot het kabinet-Van Agt I op 12 juli 1978 tot het instellen van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (CHR, hierna te noemen: commissie-Vonhoff). Deze commissie had tot taak het advies uitbrengen aan de Minister van Binnenlandse Zaken over de hoofdstructuur van de rijksdienst en zijn feitelijke functioneren. De commissie-Vonhoff bracht de volgende rapporten uit:

  • CHR, Voordat de lade klikt, ’s-Gravenhage, 1981
  • CHR, Eindadvies, ’s-Gravenhage, 1981
  • CHR, Elk kent de laan die derwaarts gaat, rapport 3, ’s-Gravenhage, 1980
  • CHR, Weinigen denken dat het goed gaat, rapport 2, ’s-Gravenhage, 1980
  • CHR, Zou Thorbecke nu tevreden zijn?, rapport l, ’s-Gravenhage, 1979.

De voorstellen van bovengenoemde drie commissies zijn op een aantal hoofdpunten samengevat in onderstaande tabel.

Voorstellen van de commissie-Van Veen, de MITACO en de commissie-Vonhoff op een aantal hoofdpunten.

Onderwerp

commissie

Van Veen

MITACO

commissie-Vonhoff

Het aantal ministers

niet uitbreiden

verminderen

verminderen

maar voorlopig

handhaven

De minister zonder portefeuille

afschaffen

in beginsel af-

schaffen 1

afschaffen

Coördinatie 2

creëren van de

coördinerende

bewindslieden

handhaven van

coördinerende

bewindslieden

creëren van vijf in-

tegrerende

ministers

en (max vijftien)

projectministers

Onderraden 3

aantal bewindslie-

den per onderraad

beperken, evenals

het aantal ambte-

naren per onder-

raad

het aantal onder-

raden beperken

het aantal ambtena-

ren in de onderraad

beperken en het in-

stellen van vijf on-

derraden

Staatssecretaris

dient bepaalde

tijdrovende parle-

mentaire aangele-

genheden van de

minister over te

nemen; dient zich

te ontwikkelen

tot onderminister 4

het aantal staats-

secretarissen ver-

minderen. Tegen

het creëren

van onderministers

de staatssecretaris

dient onderminister

te worden

Kernkabinet 5

tegen

tegen

tegen

1 De commissie houdt de mogelijkheid open dat het gewenst kan zijn ter uitvoering van het regeringsprogramma een minister zonder portefeuille te benoemen.

2 Voor een nadere toelichting omtrent de begrippen “coördinerende minister” en “ïntegrerende minister” zie paragraaf 2.4.

3 Voor een nadere toelichting omtrent de onderraden, zie paragraaf 2.3 en paragraaf 2.4.

4 Een staatssecretaris krijgt veelal een speciaal, zowel financieel als organisatorisch afgerond terrein toegewezen. Een onderminister daarentegen heeft een algemene, ondersteunende taak ten opzichte van de minister.

5 Over de verschillende constrcuties, die onder de benaming “kernkabinet” schuil kunnen gaan zie Commissie Interdeparementale Taakverdeling en Coördinatie bestuursorganisatie bij de kabinetsformatie 1971, ‘s-Gravenhage, 1971, pp. 49-55.

Behalve de in bovenstaande tabel genoemde adviezen, doen de diverse commissies nog een aantal andere voorstellen:

  • de minister-president dient bijzondere bevoegdheden te krijgen, teneinde voorbereiding en afhandeling van ministerraadsstukken efficiënter te doen verlopen (Rapport van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie, Bestuursorganisatie bij de kabinetsformatie 1971, ’s-Gravenhage, 1971, pp. 45-47)
  • voor een taak van technisch-bestuurlijke aard van beperkte duur kan het voorkeur verdienen, tijdelijk een regeringscommissaris aan een minister toe te voegen die de minister kan bijstaan bij de behandeling in de Staten-Generaal van onderwerpen, behorend tot zijn taakgebied (Bijlage 14.649, Handelingen Tweede Kamer, 1977, nrs.1-2, Rapport van de Ministeriële Commissie Interdepartementale Taakverdelingen Coördinatie, p. 41)
  • de minister behoeft ondersteuning van een politiek adviseur (Bijlage 14.649, Handelingen Tweede Kamer, 1977, nrs. 1-2, pp. 41-45
  • de integrerende functie van de minister-president dient te worden versterkt; hij krijgt daartoe de leidende rol in de procedure voor de opstelling van het beleidsprogramma en het actieprogramma (waarin de belangrijkste beleidsvoornemens worden opgenomen) (CHR, Elk kent de laan die derwaarts gaat, ’s-Gravenhage 1980,pp.142-143).

Naast bovenvermelde rapporten, zie tevens: De organisatie van het openbaar bestuur. Enkele aspecten, knelpunten en voorstellen. Rapport nr. 6 van de Voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ’s-Gravenhage, 1975.

Bij besluit van 21 januari 1982 stelde het kabinet-van Agt II het ambt van regeringscommissaris voor de reorganisatie van de rijksdienst in. Met ingang van I februari 1982 werd als zodanig mr. H. D. Tjeenk Willink benoemd.

Deze publiceerde in 1983, 1984 en 1985 telkens een Jaarbericht. Het Jaarbericht 1986, verschenen onder de titel Eindbericht 1986, bevat een overzicht van de door de regeringscommissaris uitgebrachte rapporten en aanbevelingen.

Scroll naar boven