Indicatoren verzuiling

In het bovenstaande zijn zuilen gedefinieerd als complexen van godsdienstig of ideologisch gemotiveerde instituties en leden. Om de ontwikkeling van de verzuiling te kunnen traceren zijn meerdere indicatoren nodig die de belangrijkste kenmerken van verzuiling meetbaar maken. Uitgaande van de bovenstaande definitie dienen deze indicatoren in verband te staan met de omvang en reikwijdte van zuilgebonden instituties en ook met het gedrag van (potentiële) achterbannen van de zuilen (de leden). Daarbij gaat het om factoren als:

  • de rol van ideologie of religie binnen de zuil
  • de grootte en dichtheid van het organisatorische netwerk
  • de cohesie van het organisatorische netwerk zoals deze blijkt uit coördinatie en dubbelfuncties
  • de mate van „sociale apartheid” of de afwezigheid van afwijkend (niet-verzuild) gedrag
  • de mate waarin loyaliteit aan de zuilen wordt bevorderd door de zuilelites.

De bestaande indicatoren voor de mate en de wijze waarop de verzuiling zich heeft ontwikkeld zijn divers en meestal moeilijk vergelijkbaar. Het onderstaande overzicht is met name gebaseerd op een studie van J.P. Kruyt en W. Goddijn (1962). Hierbij geldt de restrictie dat de tijdsperiode waarvoor de gegevens beschikbaar zijn niet steeds dezelfde is.

De institutionele (of organisatorische) verzuildheidsgraad geeft het percentage weer van het totaal aantal organisaties dat verzuild is.

Tabel 1. De institutionele verzuildheidsgraad in acht sectoren, 1956 (rijperc.).

RK

Protestants

Overig

Algemeen

totaal

abs

%

abs

%

abs

%

abs

%

abs

Charitatief

maatschappelijk werk

37

23.4

44

27.8

25

15.8

52

32.9

158

onderwijs en opvoeding

29

35.8

35

43.2

3

3.7

14

17.3

81

vrije jeugdvorming

26

20.5

45

35.4

24

18.9

32

25.2

127

Pers

1

14.3

1

14.3

0

0.0

5

71.4

7

Sport

12

17.1

5

7.1

0

0.0

53

75.7

70

zieken- en gezondheids-

Zorg

19

14.6

33

25.4

14

10.8

64

49.2

130

culturele organisaties

26

23.9

12

11.0

1

0.9

70

64.2

109

vakbonden van werk-

Nemers

43

20.0

38

17.7

0

0.0

134

62.3

215

Totaal

193

21.5

213

23.7

67

7.5

424

47.3

897

Legenda: de categorie „protestants” omvat de protestants-christelijke, Nederlands Hervormde en gereformeerde instituties. De categorie „overig” omvat, naast het Leger des Heils, de vrijzinnig-protestantse, humanistische, joodse en oecumenische instituties.

Bron: J.P. Kruyt en W. Goddijn O.F.M., Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces, in: A.N.J. den Hollander e.a. (red.) Drift en Koers, Assen, 1962, pp. 237-239.

Tabel 1 beperkt zich tot landelijke organisaties (verenigingen of stichtingen) in het jaar 1956. De sterkst verzuilde terreinen in 1956 zijn het onderwijs en de opvoeding, de vrije jeugdvorming en het charitatief-maatschappelijk werk. Gemeten naar het aantal organisaties blijkt de algemene sector de omvangrijkste te zijn. Overwegend algemeen zijn de sectoren sport, pers, culturele organisaties en vakbonden van werknemers.

Figuur 1 biedt een grafisch overzicht van dit patroon in de vorm van een diagram. De figuur laat zien dat geen van de zuilen de algemene invloeden geheel wist te verdringen uit de eigen kring. Sommige diensten, voorzieningen en verenigingen bleven „algemeen” van karakter. De mate van structurele verzuildheid verschilde per maatschappelijke sector. Het onderwijs was duidelijk sterker verzuild dan bijvoorbeeld de vakbonden of het omroepwezen. Tevens blijkt uit de figuur dat de zuilen verschilden in de mate waarin ze zich afsloten voor andersdenkenden.

Tabel 2. Institutionele verzuildheidsgraad op vijf tijdstippen.

Jaar

RK

Protestants

Overig

Algemeen

Totaal

abs

%

abs

%

abs

%

abs

%

(100%)

1914

37

13.7

68

25.1

12

4.4

154

56.8

271

1925

61

14.7

108

26.1

16

3.9

229

55.3

414

1932

89

17.3

134

26.1

19

3.7

272

52.

514

1939

108

18.1

159

26.6

24

4.0

306

51.3

597

1956

193

21.5

240

26.8

40

4.5

424

47.3

897

Legenda: zie tabel 1.

Bron: J.P. Kruyt, W. Goddijn O.F.M., Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces, in: A.N.J. den Hollander e.a. (red.) Drift en Koers, Assen, 1962, p. 244. 21.

Figuur 1 en Tabel 1 tonen een statisch beeld van de verzuiling. Tabel 2 biedt een overzicht van de institutionele verzuildheidsgraad op vijf tijdstippen tussen 1914 en 1956. Uit de tabel blijkt dat de verzuiling langzaam is gegroeid doordat de zuilen steeds meer terrein gingen winnen ten koste van de „algemene” sfeer. Tot de Eerste Wereldoorlog is iets minder dan de helft van de landelijke organisaties verzuild. Het aantal organisaties op de geïnventariseerde terreinen van activiteit verdrievoudigde tussen 1914 en 1956. Het aantal katholieke organisaties nam vanaf de twintiger jaren sterk toe en vanaf 1939 was de achterstand met de protestants christelijke zuil reeds ingehaald.

Het algemene beeld dat op basis van de indicator „institutionele verzuildheidsgraad” ontstaat is dat de zuilen langzaam terrein wonnen tussen 1914 en 1930. De zuilen verschilden echter aanzienlijk in de mate waarin en de wijze waarop dit gebeurde. Deze verschillen zijn belangrijk voor een goed begrip van het verloop van de latere ontzuiling, want deze verliep per zuil heel anders vanwege de hier genoemde verschillen.

De overkoepelingsgraad meet de mate waarin organisaties zich aaneensloten tot federaties en lieten vertegenwoordigen door koepelorganisaties. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen interne overkoepelingsgraad (binnen de zuil) en externe overkoepelingsgraad (tussen de zuilen en de algemene sector). Het onderzoek van J.P. Kruyt en W. Goddijn laat zien dat de externe overkoepelingsgraad rond 1956 vooral hoog was in de sociaal-medische sector (maatschappelijk werk en gezondheidszorg). Het aantal externe federaties nam sinds 1914 sterk toe, hetgeen duidt op een toenemende bereidheid tot samenwerking tussen de zuilelites.

De vullingsgraad is het percentage van de zuilachterban dat daadwerkelijk aan georganiseerde zuilactiviteiten deelneemt. Bij de katholieken en de gereformeerden lag de vullingsgraad in de tweede helft van de jaren vijftig onder de georganiseerden bij een aantal activiteiten in de buurt van 90 procent, zoals de keuze voor de lagere school, lidmaatschap van een Boerenbond, het Radioprogrammablad en de partijvoorkeur bij verkiezingen. Bij Hervormden lag deze vullingsgraad slechts rond een derde.

Het „verzuild” en „algemeen” quotum geeft het aantal georganiseerden weer dat deelnam aan verzuilde organisaties of aan algemene organisaties als percentage van alle deelnemers. Het verzuild quotum verschilt aanzienlijk per activiteit. Deze is relatief hoog (meer dan 50%) bij bijvoorbeeld de boerenstandsorganisaties, de keuze van de lagere school, de werknemersvakbonden en bij het stemgedrag. Lager dan 50 procent scoren onder andere de radioprogramma’s, de kruisverenigingen en de dagbladen. J.P. Kruyt en W. Goddijn meenden dat dit patroon samenhangt met factoren als het rekruteringsgebied per activiteit en per gezindte, met de leeftijd waarop aan activiteiten wordt begonnen, met de controleerbaarheid van deelname en met de mate waarin een activiteit in de kerkelijk-godsdienstige sfeer ligt.

De segmentatie van instituties heeft een aantal kenmerken die met behulp van aan J.P. Kruyt en W. Goddijn ontleende indicatoren gevisualiseerd kunnen worden.

Bron: P. Pennings, Verzuiling en ontzuiling: de lokale verschillen. Opbouw, instandhouding en neergang van plaatselijke zuilen in verschillende delen van Nederland na 1880, Kampen, 1991, p. 179.

Figuur 2 is gebaseerd op een representatieve steekproef van 45 gemeenten. Het toont de diversiteit van de verzuiling aan middels de zogenaamde relatieve verzuildheidsgraad. Deze indicator is de quotiënt van J.P. Kruyt’s institutionele verzuildheidsgraad en het aandeel van de potentiële achterban in de bevolking. De bevolkingsomvang van orthodox-protestanten, katholieken en sociaal-democraten is bepaald aan de hand van de volkstellingscijfers en aangevuld met gegevens omtrent de „kleur” van de plaatselijke Hervormde predikantsplaatsen in 1920 en de percentages die de sociaal-democraten innamen van de niet door confessionelen bezette gemeenteraadszetels in 1920. De relatieve verzuildheidsgraad biedt een indruk van de inspanningen van de zuilvormers in iedere gemeente vergeleken met de verenigingsvorming onder de andere groeperingen binnen dezelfde gemeente. Bij een score van 1 is het procentuele aandeel van verzuilde verenigingen gelijk aan het procentuele aandeel van de potentiële achterban. Uit figuur 2 blijkt dat tot 1885 de orthodox-protestanten de hoogste verzuilingsgraad hadden, hetgeen bevestigt dat de orthodox-protestanten de eerste institutionele moderniseerders waren. De katholieke zuilvorming kwam pas na 1900 van de grond en ontwikkelde zich daarna in een snel tempo. De sociaal-democratisch zuilvorming begon het laatst en bleef op een laag niveau. De toename van het aantal algemene (niet-verzuilde) verenigingen is relatief het grootst. Na 1905 komt de relatieve verzuildheidsgraad van de algemene sfeer zelfs boven het evenredigheidsniveau uit hetgeen betekent dat de algemene instituties ook een gering deel van de potentiële zuilachterbannen wisten te bereiken.

De relatieve verzuildheidsgraad is ook toepasbaar op lokaal en regionaal niveau. Hier bestonden aanzienlijke verschillen in de mate waarin de verzuiling opkwam en zich wist te handhaven. De verzuildheidsgraad was aanvankelijk het hoogste in orthodoxe gemeenten, later in katholieke gemeenten. De vrijzinnige gemeenten waren het minst verzuild. Dit patroon bevestigt de boven besproken verschillen tussen de zuilen.

Figuur 3 biedt een overzicht van de lange termijn trends in de belangrijkste indicatoren ten aanzien van het gedrag en de participatie. De getallen geven de deelname aan confessionele instituties weer als percentage van het totaal aantal mensen dat deelneemt (overeenkomstig het hiervoor besproken „verzuilde quotum”). Het gaat om de deelname aan het confessionele onderwijs, ziekenhuizen, omroepen, vakbonden, politieke partijen (stemkeuze) en om de homogeniteit van katholieke en protestantse huwelijken. De grafiek toont duidelijke gradaties in de deelname aan de genoemde verzuilde instituties. De meeste huwelijken die door katholieken of protestanten werden gesloten waren homogeen, hetgeen belangrijk was voor onder andere de overdracht van godsdienstige waarden op kinderen. De deelname aan bijzondere scholen was eveneens hoog en vertoont een zeer stabiel patroon. Hetzelfde gold voor het aantal bedden in confessionele ziekenhuizen, zij het op een iets lager niveau. De grootste terugval ontstond bij de sectoren waar de confessionelen een kleine meerderheid vormden (bijvoorbeeld partijen en omroepen) of zelfs een minderheid (bijvoorbeeld vakbonden). Deze sectoren bleken het meest ontvankelijk te zijn voor de ontzuilingstendensen.

De gegevens zijn afkomstig uit E.H. Bax, Modernization and cleavage in Dutch society. A study of long term economic and social change, Groningen, 1988. Alle getallen zijn het percentage confessionele leerlingen, bedden, leden. Gehuwden en kiezers als percentage van het totale aantal. De percentages zijn linear geïnterpoleerd in het geval van missende waarden. Een uitgebreide verantwoording van de vindplaats en operationalisatie is te vinden in Bax, a w, pp. 204 (lager school), p. 206 (ziekenhuisbedden), p. 208 (omroepleden). P. 209 (vakbondsleden), p. 221 (homogeen katholieke en protestantse huwelijken), p. 144 (kiezers).

In tegenstelling tot de ontzuiling van de politiek, de vakbonden en de sociaal-medische sector bleef de onderwijsverzuiling voortbestaan. Dit komt door een combinatie van factoren. Allereerst is „vrijheid van onderwijs” grondwettelijk vastgelegd en hebben bijzondere scholen even veel recht op overheidsfinanciering als openbare scholen. Daarnaast blijven bijzondere scholen aantrekkelijk voor zowel godsdienstige als niet-godsdienstige ouders door het effectief en betrokken bestuur van deze scholen (de bestuurders staan dicht bij de school) en door de extra aandacht voor zingevings- en levensvragen die veel ouders noodzakelijk achten voor de opvoeding van hun kinderen. Dit neemt niet weg dat de motivatie om kinderen naar een bijzondere school te sturen steeds losser is komen te staan van godsdienst. Zo gaan sinds de jaren zestig en zeventig veel protestantse kinderen naar katholieke scholen en veel katholieken nemen deel aan het protestantse onderwijs; iets wat ondenkbaar was in de hoogtijdagen van de verzuiling.

De genoemde verzuilingsindicatoren zijn terug te vinden in de onderstaande literatuur:

  • P. Pennings, Verzuiling en ontzuiling: de lokale verschillen. Opbouw, instandhouding en neergang van plaatselijke zuilen in verschillende delen van Nederland na 1880, Kampen, 1991
  • E.H. Bax, Modernization and cleavage in Dutch society. A study of long term economic and social change, Groningen, 1988
  • J.P. Kruyt en W. Goddijn O.F.M., Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces, in: A.N.J. den Hollander e.a. (red.) Drift en Koers, Assen, 1962, pp. 227-263. 
Scroll naar boven