Tot 1918 vonden verkiezingen in Nederland plaats in districten. Het actief kiesrecht was in de voorafgaande tientallen jaren geleidelijk over een steeds groter deel van de volwassen mannelijke bevolking uitgebreid. Partijen als coherent opererende fracties in het parlement en als organisaties die leden en afdelingen in het land met die fracties verbonden en aanhang verwierven onder de kiezers, kwamen in diezelfde periode tot stand. Ecologisch getint onderzoek over verkiezingen voor 1918 is schaars. Naarmate men verder teruggaat in de tijd is vooral het vaststellen van de partij, waartoe kandidaten gerekend moeten worden een toenemend probleem.
Er is in de recente, wetenschappelijke literatuur slechts incidenteel aandacht besteed aan het effect van de indeling in districten op de uitslagen. In feite zijn daarbij twee problemen aan de orde die in de literatuur bekend staan als “gerrymandering” en “malapportionment”. Bij “gerrymandering” wordt gedoeld op pogingen de districtsgrenzen zo te trekken dat op grond van bekende voorkeursverdelingen een gunstig effect op de uitslag van een bepaalde partij mag worden verwacht. Bij “malapportionment” gaat het om de ongelijke omvang van districten in termen van kiesgerechtigde bevolking, waardoor het politieke gewicht van de kiezer verschillend uitvalt (zwaarder in dunbevolkte dan wel kleine districten). In de politieke praktijk van de tweede helft van de negentiende eeuw waren deze problemen goed bekend en het “oplossen” ervan stond bekend als het bedrijven van kieswetgeografie. “Wanneer er met de politieke schaar geknipt wordt, geef ik er altijd de voorkeur aan, dat mijne vrienden aan de oogen zitten” sprak een participant.
Bij de verklaring van politieke voorkeur van het toenemend omvangrijke electoraat zijn van meet af aan factoren als bedrijfsomvang en klasseverhoudingen in landbouw en visserij; de openheid voor internationale contacten vooral door handelsvaart en industrialisatie; en met name godsdienstige verscheidenheid naar voren gebracht. Tegelijkertijd is al door tijdgenoten het in politiek opzicht lijdelijke karakter van de Nederlandse bevolking naar voren gehaald. Aan de hand van een tour d’horizon over de politieke kaart van Nederland merkte Blink in 1892 op: “In deze politieken Nederlander openbaren zich de karaktertrekken des volks nog duidelijk. ’t Is wel opmerkelijk, dat het volk, hetwelk meer en langer dan de meeste in Europa politieke vrijheid genoot, zoo weinig zin heeft voor het politieke leven. Men wordt liefst zoo weinig mogelijk geregeerd, maar neemt ook zoo weinig mogelijk deel aan de algemeene zaak. “De heeren moeten ’t weten” is een gevleugelde uitdrukking uit vroeger eeuwen die aantoont, hoe men de regenten vrij liet handelen”.
Zie verder:
- J.J. Huizinga, Een gebroken spiegel. Zeventig jaren districtenstelsel (1848-1917), in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 92 (1979), pp. 426-437
- M. Litten, De geografische verdeeling der politieke partijen in Nederland voor den Wereldoorlog, in: Mensch en Maatschappij, 1936, pp.50-59 en pp.126-139
- H. Blink, Nederland en zijne bewoners, Handboek der aardrijkskunde en volkenkunde van Nederland, Amsterdam, 1892.