De bestuurlijk-organisatorische structuur van de Nederlandse rijksoverheid is van oudsher gefragmenteerd. De maatschappelijke en economische heterogeniteit van Nederland wordt menigmaal als oorzaak gezien van de bestaande politiek-bestuurlijke fragmentatie. Deze heterogeniteit wordt verantwoordelijk gehouden voor het versplinterd politieke landschap. De noodzaak van coalitie-vorming belemmert het ontstaan van een sterke (in de betekenis van integrale) politiek-bestuurlijke structuur. Elke minister beschikt dientengevolge over een grote mate van zelfstandigheid ten aanzien van zijn of haar beleidsterrein en organisatie.
In de inleiding is opgemerkt, dat direct bij aanvang in 1798 de nodige tekortkomingen in de ministeriële organisatie zijn gesignaleerd. Deze tekortkomingen hebben geleid tot een discussie over de vraag hoe de doelmatigheid van de organisatie-opbouw en de verdeling en coördinatie van taken konden worden verbeterd. In het verslag van de eerste staatscommissie over de departementale organisatie (Commissie Repelaer van Driel)uit 1819 is deze problematiek uitvoerig geanalyseerd. De signalering van overlap, competentiegeschillen en interdepartementale stammenstrijd maakt dit rapport nog steeds actueel, zie: Verslag van de Staatscommissie over de inwendige organisatie van de departementen van algemeen bestuur (Commissie Van Leeuwen) ingesteld bij KB van 10 augustus 1910 nr 26, Den Haag, 1912.
De interdepartementale taakverdeling en coördinatie is in het bijzonder na het einde van de Tweede Wereldoorlog in de politiek-bestuurlijke belangstelling gekomen. De oorzaken voor die intensivering van de bemoeienis met de interdepartementale organisatie zijn te vinden in de toenemende organisatorische complexiteit van de rijksoverheid als gevolg van het uitbreidend takenpakket, het groeiend aantal organisatie-onderdelen en de toename van het aantal rijksambtenaren. De gestelde vraag was: hoe kon de eenheid in het rijksbeleid worden behouden dan wel hersteld. Het antwoord werd gezocht in een herziening van de organisatiestructuur. Daarbij viel met name de aandacht op de verbetering van de interdepartementale coördinatie en de ministeriële indeling. Het laatste onderwerp wordt in paragraaf 2.3 behandeld.
Vanaf de jaren zestig zijn de nodige commissies ingesteld met als opdracht (integrale) oplossingen aan te dragen die de gewenste eenheid van het bestuur konden versterken. De bekendste van deze commissies zijn de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie (Commissie Van Veen), de Ministeriële Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie (MITACO), de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (Commissie Vonhoff) en de Externe Commissie Organisatie en Functioneren van de Rijksdienst (Commissie Wiegel) geweest. In terugblik hebben deze commissies nauwelijks aan de hooggespannen verwachtingen voldaan. Slechts enkele onderdelen van de onderscheiden voorstellen zijn overgenomen. De politiek-bestuurlijke werkelijkheid bleek weersbarstiger dan de commissies konden vermoeden. Op termijn heeft de advisering in afgezwakte vorm wel enige invloed uitgeoefend. Zo heeft de advisering van de Commissie Vonhoff geleid tot de aanstelling van een regeringscommissaris en de oprichting van het Projectbureau Reorganisatie Rijksdienst.