Volgens artikel 3 van de Grondwet zijn alle Nederlanders op gelijke voet benoembaar in de openbare dienst. Dit artikel formuleert een grondrecht maar dit artikel zegt tegelijkertijd niets over de mate waarin diverse maatschappelijke groepen daadwerkelijk in overheidsposities worden benoemd. Onderzoek naar de achtergronden en herkomst van personen werkzaam bij het ambtelijk apparaat van de rijksoverheid wijst uit, dat de samenstelling van dat apparaat niet overeenkomt met die van de Nederlandse samenleving of de Nederlandse beroepsbevolking. Gesteld wordt dat de Nederlandse rijksambtenaar over het algemeen een goed opgeleide mannelijke autochtone Nederlander is. In de navolgende paragrafen zal blijken dat de samenstelling van het rijksapparaat op tal van terreinen niet een afspiegeling vormt van de Nederlandse bevolking. Met name het vereiste opleidingsniveau blijkt een blokkade te vormen.
De politieke en publieke interesse in de samenstelling van de ambtelijke apparaten in Nederland dateert al van het begin van de twintigste eeuw. In deze periode was het vooral de religieuze herkomst van met name hogere rijksambtenaren die de aandacht trok. Met name onder katholieken leefde het idee dat zij werden achtergesteld, waar het de vervulling van hogere posities bij de rijksoverheid betrof. Als argument ter bevordering van de representativiteit wordt aangevoerd dat het ambtelijk apparaat de samenstelling van de Nederlandse (beroeps)bevolking moet weerspiegelen als een uiting van maatschappelijke rechtvaardigheid. De achterstand van bepaalde maatschappelijke groepen wordt aldus uitgelegd als een uitdrukking van maatschappelijke ongelijkheid en minder neutraal geformuleerd discriminatie. Daarnaast wordt het argument naar voren gebracht dat de responsiviteit van het ambtelijk apparaat ten opzichte van de wensen en noden van de burger kan toenemen door een meer representatief samengesteld ambtelijk apparaat. Vervolgens wordt een representatief samengesteld ambtelijk apparaat gezien als een symbool voor het open karakter van de overheid. Voorts wordt gesteld dat, waar het gaat om de bevordering van arbeidsparticipatie van achterstandsgroepen, de overheid het goede voorbeeld moet geven.
Sinds de jaren zeventig voeren overheden een representativiteitsbeleid, waarbij het creëren van gelijke kansen voor op staat. Een punt van discussie is geweest in hoeverre het juist en rechtvaardig is een voorkeursbeleid te voeren. Gewezen wordt naar het eerder genoemde artikel 3 van de Grondwet en internationale verdragen. Een voorkeursbeleid kan, zo wordt menigmaal gesteld, afbreuk doen aan het zogeheten “merit” karakter van de overheidsbureaucratie. Het “merit” principe houdt in dat een functionaris wordt benoemd op grond van eisen van geschiktheid. Die geschiktheid moet dan blijken uit het genoten onderwijs en de ervaring van de te benoemen kandidaat. De Nederlandse oplossing is gevonden in de formulering, dat bij gelijke geschiktheid de voorkeur uitgaat naar een kandidaat uit een achterstandsgroep. Deze visie heeft standgehouden in de jurisprudentie. De discussie over de toelaatbaarheid van een “representatieve bureaucratie” in binnen- en buitenland heeft er wel toe geleid, dat in overheidskringen de term representativiteit geleidelijk vervangen is door het momenteel minder beladen woord “diversiteit”.
De discussie over de representativiteit van het ambtelijk apparaat richt zich vooral op de persoonlijke achtergronden en persoonskenmerken van de betrokken ambtenaren. Onderwerpen, die bij het thema representativiteit naar voren komen zijn man/vrouwverdeling, leeftijdsverdeling, religieuze en etnische herkomst en onderwijsachtergrond. In de navolgende subparagrafen wordt nader op deze thema’s ingegaan.