Het belang van water voor het voortbestaan en voor de kwaliteit van het leven kan niet worden overschat. Het leven op aarde ontstond immers in water, de mens bestaat nota bene voor een (zeer) groot deel uit water. Water beïnvloedt het klimaat en is onmisbaar voor het in stand houden van flora en fauna. Water levert energie en voedsel, industriële productieprocessen en landbouw zijn ervan afhankelijk en wat te denken van de tallozen die voor hun voedsel rechtstreeks afhankelijk zijn van de visvangst en dus van water. Men bereidt er zijn eten mee en men drinkt het. Water vormt een bron van toerisme en recreatie, mensen duiken in water, varen, lopen, schaatsen en skiën erop. Vanwege haar onuitputtelijke beschikbaarheid bekommerde men zich niet of nauwelijks om de kwaliteit van het water. Daarnaast duurde het ook lange tijd voordat een verband werd gelegd tussen de regelmatig terugkerende epidemieën en de waterkwaliteit.
Bevolkingsgroei en industrialisatie hebben het watergebruik doen toenemen en wel zo sterk dat sinds de tweede helft van de negentiende eeuw maatregelen werden genomen om het waterbeheer te verbeteren. Sinds de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw werden drinkwatersystemen aangelegd (eerst de Nortonregenpijpen, later de drinkwaterleidingen) en werd een begin gemaakt met het opzetten van gescheiden afvoer van fecaliën (eerst het zogeheten tonnenstelsel, later de rioleringen). De industrialisatie leidde tot verhoogde inspanningen op het gebied van kanalisering en rigide bedijking van rivieren. Dit type maatregelen werd vooral genomen door instellingen van algemeen bestuur (Gemeente, Provincie, Rijk). De waterschappen waren vooralsnog overwegend verantwoordelijk voor het lokaal en regionaal dijkbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en het wegenonderhoud. Sinds de jaren twintig van de twintigste eeuw werden door de aanleg van rioolwaterzuiveringsinstallaties de eerste stappen gezet op het pad naar kwaliteitsbeheer.
In de tweede helft van de twintigste eeuw is het waterbeheer nadrukkelijk verbonden geraakt met andere beleidsterreinen. Waterbeheer is integraal waterbeheer geworden en juist daarin tekent zich de enorme verandering in visie op het waterbeheer af. In de zoektocht naar een adequate omgang met water is de aandacht verschoven van rigide naar flexibele waterbeheersingssystemen, moet het economisch belang het ecologisch belang naast zich dulden en is water niet langer uitsluitend een lokale en regionale maar een nationale en internationale zorg geworden. Het laatste niet alleen vanwege de grensoverschrijdende problemen rondom vervuiling van rivieren, maar tevens neemt als gevolg van een groeiende wereldbevolking de schaarste van schoon, zoet water toe, hetgeen de kans op inter-/intrastatelijke conflicten vergroot. Hierbij moet met name worden gedacht aan het Midden-Oosten, waar water schaars is. Overigens zag Karl Marx in deze schaarste een verklaring voor wat hij noemde “oriëntaals despotisme”. Totalitaire regimes zijn in deze regio onvermijdelijk vanwege de zwakte van lokale stammen die door hun onderlinge verdeeldheid en onderontwikkeling niet in staat zijn adequate waterwerken te realiseren. Vanwege de grote afhankelijkheid van de sterke overheid, die hiertoe wel in staat is, is er nauwelijks weerstand tegen dergelijke regeringsvormen. Hoe anders dit in Nederland is, zullen we verderop lezen.
Water is een mondiaal en meervoudig probleem geworden en daar is ook Nederland bij betrokken. In onze eigen West-Europese regio blijkt dat ook wel uit de grensoverschrijdende samenwerking tussen waterbeheersingsinstellingen en uit het feit dat waterbeheer een integrale benadering vereist waaraan vanuit verschillende disciplines (natuurlijk vanuit de traditionele technische en juridische benadering, maar tevens vanuit de economie, sociologie, biologie en bestuurskunde) een bijdrage moet worden geleverd.
Waterbeheersing is lange tijd de zorg geweest van waterschappen en heeft zich ontwikkeld vanuit en gericht op een specifieke doelgroep: de boeren. Ook daarin is verandering gekomen. Iedere burger betaalt tegenwoordig mee aan het werk van het waterschap. Ondertussen heeft het werk dat waterschappen doen wat meer bekendheid gekregen, maar enige basiskennis daarover is eigenlijk nog onvoldoende. Dit blijkt uit marktonderzoek en opiniepeilingen aan de vooravond van de verkiezingen die gehouden werden tussen 1997 en 1999. Dit kan één van de verklaringen zijn voor de structureel lage opkomst bij verkiezingen, welke zo rond de 25% schommelt.
Zie verder over deze onderwerpen:
- H. Donkers, “Hoe (on)waarschijnlijk zijn wateroorlogen?”, in: Vrede en Veiligheid, 2000 (1), pp. 65-91
- M.J.G.J.A. Boogers en P.W. Tops, “Waterschapsverkiezingen: over democratie en het bestaansrecht van waterschapen”, in: Bestuurswetenschappen, 2000 (4), pp. 288-303
- R.D. Kaplan, The ends of the earth. A journey to the frontiers of anarchy, New York, 1997
- R.D. Kaplan, “The Coming Anarchy”, in: The Atlantic Monthly, 1994 (2), pp. 44-76.