In de juridische literatuur zijn er veel van elkaar verschillende omschrijvingen van het ambtenarenbegrip te vinden. Het strafrecht en de pensioenswetgeving kennen een vrij ruime omschrijving. Een meer beperkt begrip van de ambtelijke aanstelling is te vinden in de Ambtenarenwet 1929. Artikel 1.1 stelt „ambtenaar in de zin van deze wet is degene, die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn’. Onder openbare dienst wordt verstaan: „alle diensten en bedrijven door den Staat en de openbare lichamen beheerd” (art. 1.2 Ambtenarenwet 1929). Die Ambtenarenwet heeft zijn basis in artikel 108 van de Grondwet. De Ambtenarenwet 1929 heeft het karakter van een raamwet. In de wet wordt omschreven wie als ambtenaar wordt aangemerkt. Voorts wordt bepaald in artikel 125, dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften moeten worden vastgesteld met betrekking tot onder meer:
- aanstelling, schorsing en ontslag
- het onderzoek naar de geschiktheid en de aanstelling van een aan te stellen ambtenaar
- bezoldiging en wachtgeld
- diensttijden
- verlof en vakantie
- voorzieningen in verband met ziekte
- bescherming bij de arbeid
- woon-, verblijfs- en bereikbaarheidsverplichtingen
- medezeggenschap
- overige rechten en verplichtingen
- disciplinaire straffen
- de wijze van overleg met vakorganisaties van overheidspersoneel over de rechtstoestand van ambtenaren.
Deze nadere bepalingen moeten worden vastgesteld door elk van de overheden afzonderlijk. Typerend voor het Nederlands openbaar bestuur is de decentralisatie van beleid ten aanzien van de rechtspositie en personeelsbeheer naar de afzonderlijke overheden. Ten behoeve van het overheidspersoneelsbeleid zijn in 1993 acht overheidssectoren vastgesteld:
- Rijk
- Defensie
- Rechterlijke Macht
- Politie
- Gemeenten
- Provincies
- Waterschappen
- Onderwijs en Wetenschappen
Met uitzondering van de pensioenswetgeving wordt het arbeidsvoorwaardenbeleid in de respectievelijke sectoren afgesproken in overleg tussen de betrokken overheidswerkgevers en de bonden van overheidspersoneel.
In het geval van de rijksambtenaren zijn de sectoren „Rijk” en „Defensie” van belang. Tot de sector „Rijk” behoren die ambtenaren, die aangesteld zijn bij een van de ministeries met uitzondering van het ministerie van Defensie. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is de werkgever onderhandelaar namens de (burgerlijke) rijksoverheid. De sector „Defensie” omvat zowel het militair als het burgerlijk defensiepersoneel waaronder ambtenaren werkzaam op het ministerie. Voor wat betreft de sector „Defensie” is de Minister van Defensie de werkgever. De positie van de burgerlijke rijksambtenaren is geregeld in het Algemeen Rijksambtenaren Reglement (ARAR) en de bezoldiging in het Bezoldigingsbesluit Rijksambtenaren (BBRA). De rechtspositie van het defensiepersoneel is terug te vinden in het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR).
In het verleden zijn de nodige pogingen ondernomen om de ambtelijke rechtspositie gelijk te trekken met de rechtspositie in de private sector. Dit wordt aangeduid als de „normalisatie” operatie. Deze gelijktrekking heeft voornamelijk betrekking op de relevante sociale zekerheidswetgeving en de ambtelijke rechtsbescherming. Van oudsher wordt de ambtelijke rechtspositie gekenmerkt door het publiekrechtelijke karakter met daarbij behorend de inherente eenzijdigheid. Bonden ondersteunden in aanvang deels de normalisatie vanwege de emancipatie van de ambtenaar met de werknemer in de private sector. Overheidswerkgevers zagen als voordeel, dat de werkverhoudingen in de publieke sector geflexibiliseerd konden worden. Momenteel is het normalisatiestreven meer op de achtergrond geraakt. Meer dan in het recente verleden wordt het eigen karakter van de overheidsaanstelling benadrukt. Dat eigen karakter komt niet zozeer naar voren in de arbeidsrechtelijke positie per se, maar in de verantwoordelijkheid van de ambtenaar als drager van het overheidsgezag met de daarbij behorende (ethische) normen en waarden. In toenemende mate wordt het eigene van de ambtelijke aanstelling gezien in deze immateriële aspecten.