Vanaf 1963 kreeg de Nederlandse politiek een ander aanzien. Wat nog over was van confessionele en socialistische subculturele blokken met hoge politieke orthodoxie en grote consistentie van verkiezing tot verkiezing ging ondanks pogingen tot behoud en restauratie tussen 1963 en 1972 teloor. Nieuwe partijen kwamen op, oude fuseerden of heroverwogen hun positie in het politieke spectrum. Deze beweeglijkheid bleef ook nadien in stand. Niet-opkomen werd door de gewijzigde kieswet weer een massaal overwogen en vaak gebruikte optie. De politieke aanhangverhoudingen verloren aan continuiteit. Een nieuw grondstramien van ruimtelijke aanhangverhoudingen begon vorm te krijgen.
In deze periode krijgen de onderscheiden soorten verkiezingen ook steeds meer aparte aandacht. Dit geldt minder voor Provinciale Statenverkiezingen dan voor gemeenteraadsverkiezingen. Het gaat zeker ook op voor de verkiezingen voor het Europese Parlement, waarvan de leden sedert 1979 rechtstreeks worden gekozen. Vanaf het begin van de jaren negentig van de twintigste eeuw wordt bovendien met enige frequentie binnen de lokale politiek gebruik gemaakt van het referendum waarbij de kiezers een voor sommigen brandende vraag krijgen voorgelegd. Ook het stemgedrag in deze keuzeprocedures is voorwerp van studie geworden. Het effect van de aard van de verkiezingen op de uitslag is bediscussieerd als een vraagstuk van positie in een rangorde van gewicht en als een vraagstuk van toenemende eigen aard van type verkiezingen met navenant meer uiteenlopende uitslagen.
Meer en meer onderzoek van kiesgedrag vindt in deze periode plaats op grond van surveys. Er is weinig neiging uitslagenonderzoek en surveys met elkaar te verbinden. Toch bestaat daar meer en meer aanleiding toe. Aan de ene kant blijken de uitgesproken intenties over stemgedrag vaak aanzienlijk af te wijken van op de verkiezingsdag tentoongespreid gedrag. Aan de andere kant blijft analyse van uitslagen zonder surveydata noodgedwongen van beperkte betekenis.