In de periode 1890-1910 ging de organisatie van vakbonden steeds meer op elkaar lijken: organisatie per bedrijfstak met insluiting van ongeschoolden, maar afzonderlijke organisatie van “witte boorden” en toenemend lidmaatschap van vakcentrales. Wat betreft de interne organisatie was de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond (ANDB, 1884) voor vele vakbonden een na te volgen voorbeeld. De diamantbewerker Henri Polak – geïnspireerd door Engelse en Duitse vakverenigingen – ambieerde centraal gevoerd beleid, onvoorwaardelijke discipline van de leden, professionele bestuurders, hoge contributies, perfecte administratie, sterke weerstandskassen en alleen financiële steun aan leden ingeval van stakingen. Deze ideeën stonden haaks op die van het NAS. De falende NAS-strategie in de spoorwegstaking van 1903 wordt veelal gezien als overwinning van Polak’s visie, zie: A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903. Een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland, Nijmegen (eerste druk 1935; nieuwe druk 1972).
Polak ging de geschiedenis in als grondlegger van “de moderne” vakbeweging in Nederland en werd de eerste voorzitter van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV).
In het eerste decennium van de 20e eeuw ontstonden drie vakcentrales:
- Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV, 1905)
- Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV, 1909)
- Bureau voor de Rooms-Katholieke Vakorganisatie (Bureau RKV, 1909).
CNV en Bureau RKV onderhielden nauwe relaties met “hun” politici in Den Haag. Formeel stond bij NVV pure economische belangenbehartiging centraal, maar in de praktijk was de band met de SDAP erg nauw.
De organisatiegraad groeide van 3% in 1900 tot 17% in 1914 (zie ook grafiek 1 voor aantallen).