Zoals opgemerkt hoeft er binnen sociale bewegingen geen sprake te zijn van een hechte samenwerking tussen de betrokken organisaties. Dat zich juist vaak grote verdeeldheid voordoet, is een gevolg van (a) sterk uiteenlopende doelstellingen, waarden en ideologische oriëntaties en strategieën en (b) divergerende belangen. Ook al hebben organisaties die men tot dezelfde sociale beweging kan rekenen, uiteraard een zeker gemeenschappelijk belang, zeker jegens buitenstaanders, tegelijkertijd zijn zij ook elkaars concurrent. Per slot van rekening is de „doelgroep” van sociale bewegingen in termen van het potentieel aan leden en financiële middelen per definitie beperkt en is derhalve de „winst” van bijvoorbeeld de ene milieuorganisatie altijd in zekere mate het „verlies” van de andere milieugroepering.
De betrekkingen binnen sociale bewegingen hebben dus vrijwel altijd een gemengd ofwel hybride karakter; ze kenmerken zich door een mengeling van samenwerking enerzijds en concurrentie en conflict anderzijds. Daarbij zal de aard van de betrekkingen in de loop van de tijd vaak variëren. Organisatiesociologen spreken in dit verband van geïnstitutionaliseerde ambivalentie ofwel antagonistische samenwerking als kenmerken van interorganisationele betrekkingen in het algemeen en de relaties binnen sociale bewegingen in het bijzonder.
Indien sociale bewegingsorganisaties met elkaar op georganiseerde wijze samenwerken, kunnen er zogeheten secundaire organisaties ontstaan. Van primaire, eerstegraads-organisaties zijn individuen lid; bij secundaire– ofwel tweedegraadsorganisaties zijn organisaties aangesloten. Dergelijke tweedegraadsorganisaties spelen in de meeste sociale bewegingen een prominente rol; men denke aan de vele platformen en samenwerkingsverbanden die in onder andere de milieu- en vrouwenbeweging aan te treffen zijn. Meestal zijn dergelijke verbanden min of meer vrijblijvend en dan ook als een coalitie te bestempelen, maar het komt ook voor dat zij enige bevoegdheden krijgen en voor de aangesloten organisaties min of meer bindende besluiten kunnen nemen; men kan dan van een federatie spreken. Federaties zijn slagvaardiger dan coalities, maar kampen nogal eens met de spanning tussen de noodzaak tot een „daadkrachtig” optreden en de wens van de aangesloten organisaties om zoveel mogelijk autonomie te behouden en met conflicten over de verdeling van de zeggenschap tussen de lidorganisaties. Ten slotte is het ook mogelijk dat verschillende sociale bewegingsorganisaties een unie vormen, dat wil zeggen een eenheidsorganisatie, en hun zelfstandigheid derhalve prijsgeven. Wel zullen zij in dat geval zeker aanvankelijk nog een zekere autonomie behouden door als herkenbare onderdelen van de nieuwe eenheidsorganisatie te functioneren.