De jaren zeventig gaven een bloei te zien van de „nieuwe sociale bewegingen”, waarbij de milieubeweging, vrouwenbeweging en „Derde Wereldbeweging” de toon aangaven. Demonstraties en andere buitenparlementaire acties waren aan de orde van de dag.
Het „ludieke”, min of meer anarchistische klimaat van de tweede helft van de jaren zestig maakte plaats voor een meer „serieuze”, professionele aanpak. Veel actievoerders onderschreven vooral in de eerste helft van de jaren zeventig een socialistische, neo-marxistische ideologie; uiteindelijk zouden de door hen bestreden problemen alleen in een socialistische maatschappij definitief op te lossen zijn. Door middel van hun acties wilden ze de bevolking „bewust maken” van de vele feilen van de kapitalistische productiewijze. Vele actiecomité’s streefden dan ook naar nauwe samenwerking met de arbeidersbeweging, in het bijzonder de vakbeweging. In deze gedachtengang paste ook een goede organisatie van acties en een doelgerichte, „strategische” werkwijze.
Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig verloren socialisme en neo-marxisme langzaam maar zeker terrein, wat vermoedelijk mede veroorzaakt is door de grote nederlaag van „klein links” bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1977, toen de PPR, PSP en CPN bijna tweederde van hun aanhang verloren. Dit waren juist de partijen waarmee vele actievoerders sympathiseerden. De politieke en sociale veranderingen verliepen niet alleen trager maar zelfs anders dan vele activisten verwacht en gehoopt hadden.
Een deel van de actievoerders stelde zich pragmatischer op en startte een „lange mars door de instituties” door belangrijke posten in politieke partijen, maatschappelijke organisaties, de media en het ambtelijk apparaat te verwerven. Zij beoogden hiermee de betrokken instituties van „binnenuit” te hervormen, maar het resultaat was veelal dat zij zichzelf aanpasten aan de instituties. Een ander deel van de bewegingen radicaliseerde juist; men keerde zich af van de gevestigde instituties, inclusief de arbeidersbeweging, en wilde „op eigen kracht” de gestelde doelen verwezenlijken.
De scheiding der geesten die zich in het kamp van de nieuwe sociale bewegingen voltrok, had ook te maken met de „typisch Nederlandse” manier waarop het „establishment” op de acties reageerde. Toen de politieke gezagdragers eenmaal over de eerste schrik heen waren, stelden zij zich tamelijk open op jegens de activisten door middel van een tactiek die men als coöptatie aan kan duiden: (voormalige) actievoerders verwierven inderdaad invloedrijke posities, sociale bewegingsorganisaties kregen subsidie, „erkenning” en toegang tot het circuit van overleg- en adviesorganen en er kwamen tal van inspraak- en medezeggenschapsprocedures. Er werden ook inhoudelijke concessies gedaan, zij het met mate.
Hierdoor raakte het fenomeen „collectieve actie” geïnstitutionaliseerd; niemand keek meer van demonstraties op. Buitenparlementaire actie was niet langer meer het exclusieve domein van „linkse” groeperingen; ook behoudende en als gezagsgetrouw geldende sociale categorieën als boeren en binnenschippers demonstreerden en blokkeerden (vaar)wegen. Van naar „herstel van orde en gezag” strevende en tegen de nieuwe sociale bewegingen ten strijde trekkende „tegenbewegingen” was evenwel niet of nauwelijks sprake.
De betrekkelijk open en toegankelijke houding van de autoriteiten stimuleerde de verdeeldheid bij sociale bewegingen; sommigen constateerden dat het politieke bestel toch zo kwaad niet was en matigden zich, anderen meenden dat hier sprake was van „inkapseling” en dat zich net als eerder bij de arbeidersbeweging een proces van oligarchisering, doelverschuiving en bureaucratisering voltrok. Zij keerden zich tegen „de maatschappij” als geheel.
Een laatste relevante ontwikkeling is dat delen van nieuwe sociale bewegingen „naar binnen” keerden; zij richtten zich niet zozeer op externe als wel op interne veranderingen in de zin van bewustzijnsverruiming en spirituele ervaringen.