Een tweede aspect dat van belang is voor het huidige functioneren van de rechterlijke macht is de geleidelijke ontwikkeling, in de loop van de na-oorlogse periode, van liberale naar sociale rechtsstaat alsmede de politiek-sociale veranderingsverschijnselen waarmee deze ontwikkeling gepaard is gegaan. C.J.M. Schuyt heeft deze verschijnselen in zijn hieronder genoemde bijdrage aan de bundel De plaats van de Hoge Raad in het huidige staatsbestel kort en bondig als volgt samengevat (citaten op p. 318): „welvaartsstijging en massa-consumptie”; „pluralistische gelijkheid”, „minder èn meer maatschappelijke ongelijkheid”; „constante uitbreiding van wetenschappelijke en technische kennis”; „sociaal-culturele ontbinding en nieuwe bindingen”. In combinatie hebben deze veranderingen, aldus Schuyt, geresulteerd in een samenleving die: polycentrisch is in levensstijlen; polyvalent is in waardering van verschillende normen- en waardenpatronen; een dominante rol toekent aan rationele formele organisaties, die niettemin slechts gedeeltelijk burgers kunnen binden; een dominante rol toekent aan de rationaliteit van wetenschap en techniek, die tenminste zoveel problemen oproept als zij oplost; gekenmerkt door wat hij noemt „een overheersende uniformiteit in de drang tot pluriforme consumptie en bezitsvorming”; alsmede door een collectieve trend tot individualisering.
De opkomst en steeds verdere uitbouw van de sociale rechtsstaat heeft bovendien geleid tot een omkering in de verhoudingen tussen wetgever en bestuur. Meer en meer is de executieve de eigenlijke wetgever geworden, terwijl de invloed van de volksvertegenwoordiging op de inhoud van de regelgeving is teruggelopen. Deze ontwikkeling vraagt als het ware om een versterking van de rechterlijke functie, aangezien deze in toenemende mate geroepen wordt om het rechtsgehalte van het staatsoptreden – inclusief allerlei vormen van materiële regelgeving – te beoordelen.
Zie over de invloed van de sociale rechtsstaat op de positie van de rechter:
- C.J.M. Schuyt, De veranderende plaats van de Hoge Raad in de samenleving, in: De plaats van de Hoge Raad in het huidige staatsbestel. De veranderingen in de rol van de Hoge Raad als rechtsvormer, Zwolle, 1988, pp. 297-333
- P. de Haan, Enkele hoofdlijnen van rechtsontwikkeling in de verzorgingsstaat, Amsterdam, Oxford en New York, 1988
- De partijdige wetgever. Inleiding ter gelegenheid van een symposium door M. Scheltema (met korte reacties van F.W.G.M. van Brunschot, P.J.J. van Buuren, H. Franken, N.S.J. Koeman, en F. Kuitenbrouwer), Deventer, 1984
- C.J.M. Schuyt, Tussen macht en moraal. Over de plaats van het recht in verzorgingsstaat en democratie, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1983
- T. Koopmans, De rol van de wetgever, in: Honderd jaar rechtsleven. De Nederlandse Juristen-Vereniging 1870-1970, Zwolle, 1970, pp. 221-235.
De samenleving die uit het bovenstaande resulteert, heeft in beginsel alles in zich om uit te groeien tot een litigieuze samenleving, waarin recht en rechtspraak een belangrijke rol spelen. Men spreekt in dit verband wel van „juridisering” of „juridificering” van de samenleving. Wat het recht betreft, kan worden geconstateerd dat de hoeveelheid wet- en regelgeving sterk is toegenomen. Wat de rechtspraak betreft, kan de juridisering onder meer worden afgelezen uit het toenemend beroep dat burgers doen op de rechter. Het beroep op de rechter is, zeker indien men de kort gedingen meerekent, inmiddels uitgegroeid tot een van de meest voorkomende vormen van politieke participatie van de burger in Nederland. Zo is het aantal afgedane civiele zaken gestegen van 10.188 in 1850 via 90.365 in 1950 naar 210.726 in 1990 en het aantal strafzaken van 41.499 in 1850 via 360.488 in 1950 naar 465.934 in 1990. Ook heeft de rechtsbescherming tegen de overheid sinds de invoering van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob) in 1976 een hoge vlucht genomen. Het aantal afgedane administratieve zaken is gestegen van 17.246 in 1925 via 12.977 in 1950 naar 51.031 in 1990 (gegevens ontleend aan M.J. Cohen, A.P.M. Coomans, en C. Flinterman, „Rechter en politiek”, in: R.B. Andeweg, A. Hoogerwerf, en J.J.A. Thomassen (red.), Politiek in Nederland, vierde druk, Alphen aan den Rijn, 1993, pp. 299-317, aldaar p. 302).
Over aantallen zaken en juridisering, zie:
- Themanummer „Tussen bestuurlijke daad en juridische rede”, Justitiële Verkenningen, 23 (1997), nr. 5
- Themanummer „Juridisering”, Nederlands Juristenblad, 72 (1997), nr. 21
- Themanummer „Openbaar bestuur in de knel door rechtspraak?”, Nederlands Tijdschrift voor bestuursrecht, 11 (1997), nr. 1
- J. van Kemenade, De gekooide overheid, in: Openbaar bestuur, 7 (1997), pp. 2-7
- A.R.J. Groot, en H.J.L.M. van de Luytgaarden (red.), Zonder meer recht, Zwolle, 1993
- G.S.A. Dijkstra, Juridisering en de veranderde verhouding tussen bestuur en burger; in: Chr.L. Baljé, Th.G. Drupsteen, M.P.H. van Haeften, en Th.A.J. Toonen (eindred.), De ontzuiling voorbij. Openbaar bestuur en individualistisch burgerschap, Den Haag, 1996, pp. 47-66
- A. Jettinghoff, en P.J. de Koning, Zeventig jaar rechtspraak in cijfers, in: Beleid en Maatschappij, 3 (1976), pp. 38-44.
Specifiek over het sterk in belang toegenomen kort geding gaat: R.C. Gisolf (met een bijdrage van Th.M. de Boer), Kort geding en rechter. Inleiding tot het kort geding, geschreven vanuit de rechtszaal, Zwolle, 1993.
Overigens heeft aan de toename van het aantal zaken bijgedragen, dat vooral de lagere burgerlijke rechter sinds het midden van de jaren zeventig pressiegroepen steeds gemakkelijker ontvankelijk is gaan verklaren voor „diffuus belang acties”. Daarmee heeft deze rechter, maar in zijn voetspoor ook de administratieve rechter, de weg vrijgemaakt voor de beslechting van tal van in wezen politieke geschillen langs juridische weg.
Zie: G. Schermers, Organiseren en procederen, in: Weekblad voor privaatrecht, notariaat en registratie, 117 (1986), pp. 695-701.
Voor een (betrekkelijk zeldzame) relativering van de juridisering, zie: A.R. Bloembergen, Ubi iudicia deficiunt incipit bellum. Het beroep op de rechter in onze volgroeide rechtsstaat, Arnhem, 1995.
Zijn conclusie luidt: „zeker in vergelijking met andere landen en andere tijden is er in ons land in de jaren negentig niet veel – en zeker niet te veel – rechtspraak; veeleer kan worden gezegd dat er weinig rechtspraak is” (p. 43).