Rond de eeuwwisseling kwamen de ontwikkelingen in het Nederlands katholicisme in een stroomversnelling. Deels was dit het gevolg van interne factoren, deels had het te maken met externe omstandigheden. Tegen het einde van de negentiende eeuw was het „herstel” van de infrastructuur van de katholieke kerk zo ver gevorderd, dat deze een gunstige uitgangspositie had voor een actieve participatie aan het proces van modernisering van de Nederlandse samenleving. Tezelfdertijd maakte de Nederlandse samenleving op verschillende gebieden een periode van ingrijpende veranderingen door. Er heerste een algemene drang naar politieke, sociaal-economische en culturele verandering. Het katholicisme zou daarbij – voor het eerst in zijn geschiedenis – een rol van nationale betekenis gaan spelen.
Omdat de problemen – en dat geldt in het bijzonder voor de sociale kwestie en de schoolstrijd – bovendien in hoge mate in het zedelijkheidsperspectief werden geplaatst, zag de katholieke kerk zich ook als zodanig uitgedaagd. De kansen om zich èn als bewuste katholieken èn als moderne burgers te profileren, waren gunstiger dan ooit tevoren. Het was tegelijk een tijd van opvallende paradoxen en tegenstrijdigheden. Systematische katholieke acties voor het behoud en de versterking van de identiteit gingen gelijk op met de strijd om en tegen de moderniteit; de moderne samenleving was zowel een wenkend perspectief voor de verwezenlijking van katholieke belangen en verlangens als een gevaarlijke bedreiging voor het gelovige erfgoed. Langs de weg van de opbouw van een zo sluitend mogelijk netwerk van eigen organisaties en instellingen werd getracht dit dilemma van identiteit en moderniteit op te lossen.