Afgezien van een kortstondige periode (1798-1801) in de Franse Tijd, werd het twee-kamerstelsel pas ingevoerd in 1815, op initiatief van Belgische leden van de Grondwetscommissie. De leden van de Eerste Kamer werden volgens de Grondwet van 18 15 voor het leven door de Koning benoemd. Ook na de afscheiding van België in 1839 werd de Eerste Kamer gehandhaafd, alsmede de benoemingsprocedure van de leden ervan.
Bij de grondwetsherziening van 1848 werd besloten dat de Eerste Kamer voortaan verkozen zou worden door de leden van de elf provinciale staten. Een derde deel van de leden van de Eerste Kamer trad om de drie jaren af, volgens een opgesteld rooster. Bij de grondwetsherziening van 1922 werd besloten dat de Eerste-Kamerleden zitting zouden hebben gedurende zes jaren en dat om de drie jaar de helft van het aantal leden zou worden herkozen door de provinciale staten, die daartoe in vier groepen werden verdeeld. Om de drie jaar werden dan 25 leden verkozen door twee groepen. Vanaf 1956 (toen het aantal Eerste-Kamerleden werd uitgebreid tot 75) kozen twee groepen om de drie jaar 38 en 37 leden.
Bij de grondwetsherziening van 1983 is besloten dat alle Eerste Kamerleden tegelijkertijd verkozen worden voor een periode van vier jaar. De belangrijkste reden voor deze wijziging was het feit dat veranderingen in de samenstelling van de provinciale staten slechts geleidelijk en met een aanzienlijke vertraging tot uiting kwamen in de samenstelling van de Eerste Kamer.
In 2010 zullen de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) worden beschouwd als één provincie als het gaat om de verkiezingen voor de Eerste Kamer.
Kiesstelsel Eerste Kamer.
Periode |
Kiesstelsel |
|||
---|---|---|---|---|
1815-1839 |
De Eerste Kamer bestond uit minimaal 40en maximaal 60 leden, die voor het leven benoemd werden door de Koning. |
|||
1840-1848 |
De Eerste Kamer bestond uit minimaal 20 en maximaal 40 leden, die voor het leven benoemd werden door de koning. |
|||
1849-1887 |
Het aantal Eerste-Kamerleden werd vastgesteld op 39, verkozen door provinciale staten in de volgende verhouding (artikel 78, Grondwet 1848): |
|||
Noord-Brabant |
5 |
|||
Gelderland |
5 |
|||
Zuid-Holland |
7 |
|||
Noord-Holland |
6 |
|||
Zeeland |
2 |
|||
Utrecht |
2 |
|||
Friesland |
3 |
|||
Overijssel |
3 |
|||
Groningen |
2 |
|||
Drenthe |
1 |
|||
Limburg |
3 |
|||
De zittingsduur werd vastgesteld op 9 jaar, terwijl om de drie jaar 1/3 deel van de leden werd verkozen. |
||||
1888-1917 |
Het aantal Eerste Kamerleden werd vastgesteld op 50, te kiezen door provinciale staten in de volgende verhouding (artikel 82, Grondwet1897): |
|||
Noord-Brabant |
6 |
|||
Gelderland |
6 |
|||
Zuid-Holland |
10 |
|||
Noord-Holland |
9 |
|||
Zeeland |
2 |
|||
Utrecht |
2 |
|||
Friesland |
4 |
|||
Overijssel |
3 |
|||
Groningen |
3 |
|||
Drenthe |
2 |
|||
Limburg |
3 |
|||
1918 |
In 1918 bleef het kiesstelsel ongewijzigd. |
|||
1922-1937 |
Het aantal zetels bleef 50, de zittingsduur werd vastgesteld op zes jaar, terwijl om de drie jaar de helft van de leden werd verkozen. De provincies werden samengevoegd in vier groepen, waarvan er twee om en om aan de verkiezing deelnamen (tenzij de gehele Kamer werd ontbonden). De verkiezing vond plaats op grondslag van de evenredige vertegenwoordiging, waarbij de restzetels werden verdeeld volgens het stelsel van de grootste overschotten. De groepen waren als volgt samengesteld: |
|||
groep I: |
Noord-Brabant, Zeeland, Utrecht en Limburg |
13 |
||
groep 11: |
Gelderland, Overijssel, Groningen en Drenthe |
13 |
||
groep III: |
Noord-Holland en Friesland |
12 |
||
groep 1V: |
Zuid-Holland |
12 |
||
1946-1983 |
Het aantal zetels bedroeg tot 1956 50, daarna 75. Zittingsduur en wijze van verkiezing bleven ongewijzigd, zij het dat de groepen een ander aantal leden moesten kiezen. De verdeling werd in 1956 als volgt: |
|||
groep 1: |
Noord-Brabant, Zeeland, Utrecht en Limburg |
21 |
||
groep 11: |
Gelderland, Overijssel, Groningen en Drenthe |
19 |
||
groep III: |
Noord-Holland en Friesland |
17 |
||
groep 1V: |
Zuid-Holland |
18 |
||
GroepI en III engroep 11 en IV stemden in het zelfde jaar, waardoor in het ene jaar 38 en in het andere jaar 37 leden werden verkozen. |
||||
1983-heden |
De Eerste Kamer (75 leden) wordt thans gekozen voor een periode van vierjaar, waarbij de verkiezing plaatsvindt binnen drie maanden na de verkiezing van de provinciale staten. De staten zijn niet meer opgedeeld in groepen, maar worden als één electoraat beschouwd. Het stelsel van de grootste overschotten is bij de restzetelverdeling vervangen door het stelsel van de grootste gemiddelden. Als gevolg van de instelling van de nieuwe provincie Flevoland is het aantal kieskringen van 18 tot 19 uitgebreid, met ingang van de Tweede kamerverkiezingen van 1986. |