In 1821 ondernam Koning Willem I de eerste van vier mislukte pogingen de bevoegdheden vastgesteld te krijgen die zouden moeten voortvloeien uit zijn positie als hoofd van het Huis. Daarbij zou dan tevens moeten worden uitgemaakt wie men zou kunnen rekenen tot de leden van het Koninklijk Huis.
Voor een gedetailleerd overzicht van de initiatieven van Koning Willem I, zie: E. van Raalte, Het Koninklijk Huis en zijn leden en de ministeriële verantwoordelijkheid, Zwolle, 1966.
In de twintigste eeuw is de vraag, wie er tot het Koninklijk Huis behoren, weer actueel geworden, ten eerste als gevolg van de uitbreiding van het aantal leden van de koninklijke familie en ten tweede door het besluit van het kabinet-Marijnen geen wetsontwerp in te dienen tot goedkeuring van het huwelijk van prinses Irene met de Spaanse kroonpretendent prins Don Carlos Hugo. Dit had krachtens de Grondwet de uitsluiting van de troonopvolging van prinses Irene en haar nakomelingen tot gevolg.
Voor een overzicht van de beweegredenen van de regering op dit punt, zie:
- J. P. Hooykaas, Staatrechtelijke vragen rondom prinses Irene, in: Nederlands Juristenblad, 39 (1964), pp. 421-430 en reacties hierop: pp. 506-510, pp. 522-529 en pp. 645-646
- E. van Raalte, De werkelijke betekenis en functionering van het Nederlandsche koningschap, Zwolle, 1975, pp. 48-50;
Duidelijkheid omtrent de vraag wie behoren tot het Koninklijk Huis is wenselijk, omdat er krachtens ongeschreven staatsrecht een „afgeleide” ministeriële verantwoordelijkheid bestaat voor handelingen van leden van het Koninklijk Huis die het openbaar belang raken. Zie voor deze problematiek:
- J. J. Vis, Ministeriële curatele: aantasting mensenrechten van het koninklijk gezin, in: N.R.C. Handelsblad, 10 maart 1983
- A. Kleyn, De leden van het Koninklijk Huis en de ministeriële verantwoordelijkheid, in: Tijdschrift voor Openbaar Bestuur, 2 (1976), pp. 343-344
- Bijlagen Tweede Kamer, zitting 1964-1965, Rijksbegroting 7800. Hoofdstuk III Algemene Zaken, nr. 8: Bijlage van de nota naar aanleiding van het verslag; Tekst van het advies van de ministers van staat, dr. W. Drees en prof. Mr. P. J. Oud, met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid in aangelegenheden van het Koninklijk Huis.
Sinds 1972 bevat de Grondwet de volgende bepaling: „De wet regelt, wie lid is van het Koninklijk Huis” (artikel 39).
Een eerste ontwerp ter uitvoering van dit grondwetsartikel werd ingediend in juli 1979; zie:
- Bijlage 15.673, Handelingen Tweede Kamer, 1978-1979, Regeling van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis (Wet lidmaatschap Koninklijk Huis), nrs. 1-3; 1979-1980, nrs. 4-17 en 1980-1981, nr. 18.
Artikel I van het wetsontwerp luidde: „Met de Koning als hoofd van het Koninklijk Huis zijn daarvan lid: a. zij die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen; b. een Koning die afstand van de Kroon heeft gedaan”.
Zie voor de beraadslagingen van de Tweede Kamer over dit onderwerp: Handelingen Tweede Kamer, 1979-1980, pp. 5270 e.v.; pp. 5447 e.v. en pp. 5260 e.v.
Een belangrijk amendement op dit wetsontwerp werd ingediend door L. J. Brinkhorst (D’66) (Bijlage 15.673, Handelingen Tweede Kamer, 1979-1980, nr. 13), waarin in artikel 1 naast de Koning als leden van het Koninklijk Huis worden genoemd:
-
a. de vermoedelijke opvolger van de Koning;
-
b. de kinderen van de Koning en van de vermoedelijke opvolger van de Koning, indien zij krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen;
-
c. de broers en zusters van de Koning, indien zij krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen;
-
d. een Koning die afstand van de Kroon heeft gedaan.
(De kinderen van prinses Margriet warem in dit voorstel dus geen lid van het Koninklijk Huis).
Dit amendement werd met 70 tegen 68 stemmen aangenomen. Dit leidde naar het oordeel van de regering tot aantasting van het hoofdcriterium van de voorgestelde regeling voor het lidmaatschap van het Koninklijk Huis. In december 1980 werd het wetsontwerp ingetrokken.
In april 1984 werd een nieuw wetsontwerp ter regeling van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis door het parlement behandeld. In 1985 verscheen dit ontwerp ongewijzigd in het Staatsblad als de Wet lidmaatschap Koninklijk Huis (Stb. 1985, nr. 578).
Deze wet luidde als volgt:
“Artikel 1.
Met de Koning als hoofd van het Koninklijk Huis zijn daarvan lid:
-
a. zij die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen;
-
b. een Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan.
Artikel 2.
1. Lid van het Koninklijk Huis zijn eveneens de echtgenoten van hen die ingevolge het voorgaande artikel het lidmaatschap van het Koninklijk Huis bezitten.
2. Voor hen die het lidmaatschap van het Koninklijk Huis bezaten als echtgenoten of echtgenoot, blijft het lidmaatschap gedurende hun staat van weduwe of weduwnaar behouden, zolang de overleden echtgenote of echtgenoot bij leven ingevolge artikel 1 lid van het Koninklijk Huis zou zijn gebleven.
Artikel 3.
Het lidmaatschap van het Koninklijk Huis wordt niet verkregen bij gemis en eindigt bij verlies van het Nederlanderschap.
Artikel 4.
Het lidmaatschap van het Koninklijk Huis eindigt voorts door ontslag, verleend bij een in het Staatsblad te plaatsen koninklijk besluit, waarover de Raad van State is gehoord.
Artikel 5.
Deze wet kan worden aangehaald als: “Wet Lidmaatschap Koninklijk Huis”.
Zie voor de beraadslagingen: Handelingen Tweede Kamer, 1984-1985, pp. 4950-4960, en p. 5002 voor de stemming (de PSP stemde tegen).
Naast de fractievoorzitter van D66 en enkele leden van de fractie van GroenLinks (zie paragraaf 10) spraken in 2001 ook de fractiewoordvoerder van de PvdA en minister-president Kok zich uit voor een beperking van het aantal leden van het Koninklijk Huis.
Daartoe werd de oude Wet lidmaatschap Koninklijk Huis in 2002 in zijn geheel gewijzigd. De grondslag voor deze nieuwe wet is gelegen in de beschikbaarheid voor de verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie en dus niet in het stelsel van de erfopvolging. De belangrijkste wijziging bestaat eruit, dat erfopvolgers in de derde graad geen lid zijn van het koninklijk huis. Zij worden in de praktijk immers slechts sporadisch bij de uitoefening van de koninklijke functie betrokken. Alleen in bijzondere omstandigheden (bijv. als erfopvolgers in de tweede graad ontbreken) kan iemand uit de derde graad worden benoemd tot lid van het Koninklijk Huis. In het wetsvoorstel is een overgangsbepaling opgenomen, op grond waarvan de zonen van Prinses Margriet en hun echtgenotes (derde graad erfopvolgers) lid blijven van het Koninklijk Huis tot het moment dat Prins Willem-Alexander Koningin Beatrix opvolgt (dat zou ook het geval zijn op grond van de oude Wet lidmaatschap Koninklijk Huis).
Een amendement van het CDA (Bijlage 28223, nr. 7) om de erfopvolgers in de derde graad lid te laten blijven van het koninklijk huis werd verworpen (CDA, ChristenUnie en SGP vóór).
Een amendement van D66 (Bijlage 28223, nr. 9) om de overgangsregeling te schrappen (zodat de zonen en hun echtgenotes van Prinses Margriet op het moment van inwerkingtreding van de wet geen lid van het koninklijk huis zouden zijn) werd eveneens verworpen (SP, GroenLinks en D66 vóór). Het wetsvoorstel werd met stemmen van de SGP tegen verworpen.
Zie voor de stemmingen: Handelingen Tweede Kamer, 2001-2002, p. 4603.
De huidige Wet Koninklijk Huis luidt:
Artikel 1.
Met de Koning als hoofd van het koninklijk huis zijn daarvan lid:
-
a. zij die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen en deze niet verder bestaan dan in de tweede graad van bloedverwantschap;
-
b. de vermoedelijke opvolger van de Koning;
-
c. de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan.
Artikel 2.
-
1. Lid van het koninklijk huis zijn eveneens de echtgenoten van hen die ingevolge artikel 1 het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten.
-
2. Voor hen die het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten als echtgenote of echtgenoot, blijft dit lidmaatschap gedurende hun staat van weduwe of weduwnaar behouden, zolang de overleden echtgenote of echtgenoot bij leven ingevolge artikel 1 lid van het koninklijk huis zou zijn geweest.
Artikel 3.
-
1. Lid van het koninklijk huis blijven zij die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet meerderjarig lid zijn van het koninklijk huis en krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen. Zij behouden hun lidmaatschap zolang zij krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen.
-
2. Lid blijven voorts de echtgenoten van hen die ingevolge het eerste lid het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten.
-
3. Op hen die als echtgenoten het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten, is artikel 2, tweede lid, van toepassing.
Artikel 4.
Het lidmaatschap van het koninklijk huis kan bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord worden verleend aan:
-
a. personen die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen;
-
b. hun echtgenoten.
Artikel 5.
Het lidmaatschap van het koninklijk huis eindigt door ontslag verleend bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord.
Artikel 6.
Het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt niet verkregen bij gemis van het Nederlanderschap en eindigt bij verlies van het Nederlanderschap.
Artikel 7.
De vermoedelijke opvolger van de Koning draagt de titel van Prins (Prinses) van Oranje.
Artikel 8.
-
1. De vermoedelijke opvolger van de Koning en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan dragen de titel „Prins (Prinses) der Nederlanden”.
-
2. De titel „Prins (Prinses) der Nederlanden” kan bij koninklijk besluit uitsluitend worden verleend aan de volgende leden van het koninklijk huis:
-
a. de echtgenoot of echtgenote van de Koning;
-
b. kinderen geboren uit een huwelijk van de Koning;
-
c. de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning;
-
d. kinderen geboren uit een huwelijk van de vermoedelijke opvolger van de Koning;
-
e. zij die krachtens artikel 4 lid zijn van het koninklijk huis.
-
3. De titel „Prins (Prinses) der Nederlanden” vervalt met het verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis.
Artikel 9.
-
1. De Koning, diens vermoedelijke opvolger en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan dragen de titel „Prins (Prinses) van Oranje-Nassau”.
-
2. De titel „Prins (Prinses) van Oranje-Nassau” kan bij koninklijk besluit uitsluitend worden verleend aan leden van het koninklijk huis.
-
3. Binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt bij koninklijk besluit beslist over het behoud van de titel “Prins (Prinses) van Oranje-Nassau” als persoonlijke titel voor degenen die het lidmaatschap hebben verloren.
-
4. Bij het koninklijk besluit genoemd in het derde lid kan tevens de geslachtsnaam worden bepaald. Artikel 5, eerste tot en met elfde lid, en artikel 7 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing.
Artikel 10.
Degenen die titels en namen dragen krachtens de koninklijke besluitenvan 26 oktober 1937 (Stb. 1937, nr. 5) en 2 januari 1967 (Stb. 1967, nr. 1), behouden deze.
Artikel 11.
De koninklijke besluiten bedoeld in deze wet, worden genomen op voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Justitie en in het Staatsblad geplaatst.
Artikel 12.
De Wet lidmaatschap koninklijk huis wordt ingetrokken.
Artikel 13.
Artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom komt te luiden:
-
Verheffing in de adel bij koninklijk besluit kan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van leden van het koninklijk huis en van voormalige leden daarvan binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis.
De verlening van de titels „Prins (Prinses) der Nederlanden” en „Prins (Prinses) van Oranje-Nassau” wordt bij of krachtens de Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaald.
Artikel 14. Deze wet wordt aangehaald als: Wet lidmaatschap koninklijk huis.
Artikel 15. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.”
Het Koninklijk Huis bestaat sinds 30 april 2013 uit de volgende personen:
-
Koning Willem-Alexander
-
Koningin Máxima
-
Prinses van Oranje Catharina-Amalia
-
Prinses Alexia
-
Prinses Ariane
-
Prinses Beatrix
-
Prins Constantijn
-
Prinses Laurentien.
Op verzoek van de Tweede Kamer (zie: Handelingen Tweede Kamer 2007-2008, p. 7412) heeft de Minister-President een inventarisatie gemaakt van alle regelingen betreffende het Koninklijk Huis. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan bijvoorbeeld de Grondwet en de Wet lidmaatschap Koninklijk Huis, maar ook aan bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, de Wet op de Lijkbezorging e.d. Het overzicht betreft niet alleen wetten, maar ook Koninklijke Besluiten, ministeriële regelingen, departementale regelingen, convenanten , brieven, en privaatrechtelijke contracten. Zie voor dit overzicht: Bijlage 31700 I, Vaststelling van de begrotingsstaat van het Huis der Koningin (I) voor het jaar 2009, nr. 2, p. 11 en 12.