In de inleiding is het werk van Inglehart reeds vermeld. Deze auteur gaat ervan uit dat generaties in waardeoriëntaties verschillen, omdat zij onder verschillende omstandigheden zijn opgegroeid. De generaties die in westerse landen na de Tweede Wereldoorlog zijn geboren, groeiden op in een periode van vrede en toenemende welvaart. Omdat elementaire behoeften aan veiligheid en een goede levensstandaard als vanzelfsprekend bevredigd werden, raakten de naoorlogse generaties gericht op waarden als individuele zelfstandigheid, zelfontplooiing en emancipatie. De vooroorlogse generaties waren sterker georiënteerd op waarden als traditie, volgzaamheid en materieel gewin.
Inglehart maakt hier gebruik van een behoeftehiërarchie, waarbij hoger geplaatste behoeften zich pas doen gelden als de lager geplaatste behoeften afdoende bevredigd zijn. Maslow heeft een dergelijke behoeftehiërarchie bepleit, zie: A.H. Maslow, Motivatie en persoonlijkheid, Rotterdam, 1981.
Inglehart duidt de vooroorlogse waardeoriëntatie aan als materialisme en de naoorlogse als post-materialisme. Door de opeenvolging van generaties of geboortecohorten zou het post-materialisme op den duur de dominante oriëntatie worden. Dit ondanks de invloed van economische teruggang die slechts tijdelijk zou zijn en het optreden van verschijnselen die niet met de theorie stroken, zoals de befaamde „yuppies” en de recente nadruk op economisch individualisme. Inglehart noemt deze verschijnselen „oppervlakkig” of poogt ze in zijn theorie te passen.
De theorie van Inglehart omvat in wezen meer verschijnselen dan alleen het materialisme en het post-materialisme. Hij beschouwt de opeenvolging van generaties – de nieuwe vervangen de oudere, waardoor bepaalde opvattingen uitsterven en andere gaan domineren – als de belangrijkste oorzaak van verandering in waarden, normen en andere opvattingen. Niet alleen van de overgang naar het postmaterialisme, maar ook die naar liberalisering ten aanzien van huwelijk, gezin en seksualiteit, van de toename van levensbeschouwelijke heterodoxie en van secularisatie en van andere aspecten van de life style.
Ingleharts ideeën hebben sterk de aandacht getrokken. Zijn meetinstrument wordt in veel onderzoeken gebruikt. Er zijn speculaties over het ontstaan van moderne ascese, vrijwillige zelfbeperking in de consumptie, zoals hier ten lande verwoord door Van Steenbergen en door Thung. De opvattingen van de marktonderzoeker Yankelovich hebben verwantschap met die van Inglehart, zie:
- M.A. Thung, Exploring the new religious consciousness, Amsterdam, 1984
- B. van Steenbergen, In de proeftuin van de samenleving, deel II, De postmaterialistische maatschappij, Amersfoort, 1983
- D. Yankelovich, Nieuwe regels. Op zoek naar zelfontplooiing in een omgekeerde wereld. Baarn 1981.
Enige inzichten over mogelijke nieuwe vormen van levens- en maatschappijbeschouwing zijn te vinden in:
- L. Laeyendecker, Publieke godsdienst in Nederland, in: Sociologische Gids, 29 (1982), pp. 346-365
- M.A. Thung, Naar een publiek ethos? Godsdienstsociologische kanttekeningen bij de jaren ’60 en ’70, Leiden, 1980.
Tijdens de afgelopen jaren is men minder gaan spreken over „een publiek ethos” en meer over „burgerschap”.
Zie hierover: R. Dahrendorf, Die Zukunft der Bürgergesellschaft, in: B. Guggenberg en K. Hansen, Die Mitte, Opladen, 1993.
Verder is de aandacht verschoven van de normen en waarden naar de organisaties van het zogenaamde maatschappelijke middenveld en naar het vrijwilligerswerk.
- A. Burger en P. Dekker (red.), Noch markt, noch staat. De Nederlandse non-profitsector in vergelijkend perspectief, Den Haag, 2001
- P. Dekker (red.), Vrijwilligerswerk vergeleken. Nederland in internationaal en historisch perspectief. Civil society en vrijwilligerswerk III, Den Haag, 1999.
Er is discussie ontstaan over de mogelijke groei van het postmaterialisme. Een enkele hoofdlijn laat zich als volgt samenvatten.
Inglehart toont aan dat cohorten systematisch verschillen in de mate van post-materialisme. Zijn conclusie geldt voor zes westerse landen, waaronder Nederland. De jongste geboortecohorten vertonen deze waardeoriëntatie het meest, verder loopt de aanhang terug naarmate het cohort ouder is. Deze verschillen blijven in de tijd bestaan en zij blijven ongeveer gelijk. De gegevens hebben betrekking op de periode 1970-1988. In 1970 was het verschil tussen het jongste en het oudste cohort ongeveer even groot als in 1988.
Inglehart poneert de stelling dat het post-materialisme snel toeneemt. In Nederland – dat overigens een hoge proportie post-materialisme kent – zou het percentage post-materialisten tussen 1970 en 1988 van 12 naar 25 zijn gegroeid.
Critici van Inglehart, zoals de Nederlander Van Deth, vinden deze verandering van 13% in 18 jaar niet zo groot. Zij wijzen er bovendien op dat de groei onregelmatig verliep en, in elk geval in Nederland, vooral na 1982 plaatsvond. Volgens de resultaten van Culturele Veranderingen in Nederland, gepubliceerd in de Sociaal en Culturele Verkenningen 1997, is er in het begin van de jaren negentig toch nog sprake van een lichte toename van het post-materialisme. Het aandeel van de materialisten nam tussen 1993 en 1996 af van 23% naar 16%. Het aandeel van de post-materialisten steeg van 16% naar 20%. Het aandeel van het zogenaamde gemengde type bleef ongeveer gelijk. Het ging om 62% in 1993 en om 64% in 1996.
Zie verder:
- Sociaal en Culturele Verkenningen 1997, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk-Den Haag, 1997
- J.W. van Deth, Continuïteit en verandering van politieke waarden, in: S.W. Couwenberg (red.), Op de grens van twee eeuwen. Positie en perspectief van Nederland in het zicht van het jaar 2000, Kampen, 1989
- J.W. van Deth, Politieke waarden. Een onderzoek naar politieke waardenoriëntatie in Nederland in de periode 1970-1982, Twente, 1984
- J.J.A. Thomassen et al., De verstomde revolutie. Politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig, Alphen aan den Rijn, 1983.
Zie verder de eerder genoemde publicaties van Abrahamson en Inglehart, Van Deth en Scarbrough en Van den Broek. Inglehart vat zijn volledige argumentatie, vergezeld van enkele van de belangrijkste onderzoeksresultaten, nogmaals samen in hoofdstuk 5 van zijn reeds geciteerde studie Modernization and postmodernization, pp. 131-159.
Tabel 1A bevat gegevens uit het project Culturele Veranderingen in Nederland voor de jaren negentig. In het onderzoek werd gebruik gemaakt van Ingleharts batterij van vier items, die eerder werd vermeld. Het aandeel van de materialisten fluctueert enigszins, maar zou ongeveer 20% kunnen bedragen. Het aandeel van de postmaterialisten is gemiddeld ongeveer 18%. Deze percentages zijn ongeveer even hoog. Er is in deze periode geen sprake van een groei van het postmaterialisme.
Tabel 1A. Postmaterialisme en materialisme, 16 jaar en ouder, 1993-2000 (in procenten).
1993 |
1995 |
1996 |
1997 |
1998 |
2000 |
|
materialisten |
23 |
18 |
16 |
21 |
15 |
23 |
gemengd type |
62 |
63 |
64 |
63 |
68 |
63 |
postmaterialisten |
16 |
19 |
20 |
16 |
17 |
14 |
Bron: Gegevens afkomstig van het onderzoek Culturele Veranderingen in Nederland (1993-2000).