Milieu

De milieubeweging is zo al niet de belangrijkste dan toch in ieder geval de meest stabiele sociale beweging die ons land kent.

De milieubeweging kan omschreven worden als het netwerk van actoren en activiteiten dat zich verzet tegen de verontreiniging van lucht, water en bodem, de aantasting van natuur en landschap en de uitputting van brand- en grondstoffen. Zoals al enigszins blijkt uit de gegeven definitie, is de milieubeweging niet alleen een belangrijke maar ook een rijk geschakeerde beweging. Zo maakt men namelijk vanouds een onderscheid tussen de „grijze”, „groene” en „blauwe” milieubeweging, die zich richten tegen respectievelijk verontreiniging, aantasting en uitputting.

Zie hiervoor: E. Tellegen, Milieubeweging, Utrecht, 1983.

Een groot aantal milieuorganisaties is op twee of drie van de genoemde terreinen actief, maar er zijn nog steeds typisch grijze en groene organisaties, zoals de Vereniging Milieudefensie (VMD, grijs) en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (groen).

Een belangrijk, op de aard van de doelstellingen en activiteiten gebaseerd onderscheid is dat tussen organisaties met een algemeen karakter (zoals VMD, die zich met milieuverontreiniging in het algemeen bezighoudt), groeperingen met een gebiedsgericht karakter (zoals de Vereniging tot Behoud van de Waddenzee) en organisaties die zich met een bepaald thema bezighouden (zoals de Vereniging Windenergie, die de uitputting van brandstoffen wil tegengaan door de exploitatie van windenergie te stimuleren).

Een tweede onderscheid kan gemaakt worden naar de schaal waarop de organisaties actief zijn. Sommige milieuorganisaties zijn onderdeel van internationale organisaties, zoals Greenpeace en het Wereld Natuur Fonds. Daarnaast zijn er nationale organisaties, zoals VMD en Natuurmonumenten, en talloze regionale en plaatselijke milieugroeperingen. De meeste nationale organisaties hebben plaatselijke, regionale en provinciale afdelingen.

Een derde onderscheid betreft de rechtsvorm van organisaties. Sommige milieuorganisaties zijn verenigingen (zoals VMD en Natuurmonumenten), andere stichtingen (zoals de Stichting Natuur en Milieu en Greenpeace) en weer andere hebben geen rechtspersoonlijkheid (vooral allerlei plaatselijke groeperingen).

Een vierde onderscheid heeft betrekking op de omvang en hoeveelheid middelen van organisaties. Zo zijn er enerzijds organisaties met tienduizenden leden of donateurs en een groot arsenaal aan hulpmiddelen, zoals Natuurmonumenten, Greenpeace en het Wereld Natuur Fonds, die elk beschikken over een ruime hoeveelheid financiële middelen en grote deskundigheid, en anderzijds groeperingen die bestaan uit een klein aantal vrijwilligers en nauwelijks hulpmiddelen hebben.

Een andere mogelijke indeling is gebaseerd op het verschil tussen organisaties met intern gerichte en extern gerichte activiteiten. Groeperingen met intern gerichte activiteiten wenden zich tot de eigen achterban. Schreuder schetst twee typen sociale bewegingen wier activiteiten intern gericht zijn, te weten de alternatieve gemeenschap en de mysticistische beweging. Beide typen komt men in de milieubeweging tegen. Alternatieve gemeenschappen vormen eigen leefgemeenschappen, waarbij men aan de in Boxtel gevestigde „mens- en milieuvriendelijke onderneming” De Kleine Aarde kan denken. Mysticistische bewegingen richten zich op individuele omvorming en zijn gedurende de jaren tachtig en negentig onder andere in de milieubeweging sterk in populariteit toegenomen; de nadruk ligt bij dergelijke „New Age”groeperingen op bewustzijnsverruiming en spirituele en persoonlijke groei, waardoor mensen weer in harmonie komen met zichzelf en met de natuur.

Zie verder: O. Schreuder, Sociale bewegingen. Een systematische inleiding, Deventer, 1981.

Bij de extern gerichte activiteiten valt in navolging van Schreuder een tweedeling aan te brengen tussen maatschappijkritische en conversie-bewegingen. Maatschappijkritische bewegingen trachten zoals de naam al aangeeft maatschappelijke structuren te veranderen, conversiebewegingen daarentegen streven primair naar mentaliteitsverandering. De meeste toonaangevende milieuorganisaties zijn als maatschappijkritisch te bestempelen, maar vele organisaties proberen ook de mentaliteit van de bevolking te beïnvloeden door middel van educatie, een activiteit die in de milieubeweging een lange traditie heeft. Educatie is namelijk de hedendaagse variant van het aloude „natuurvriendenwerk”; leden van organisaties als de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging en het uit de socialistische arbeidersbeweging voortgekomen Nederlands Instituut voor Volksontwikkeling en Natuurvriendenwerk (NIVON) maakten en maken door middel van excursies en lezingen kennis met de levende natuur. Maatschappijkritische bewegingen en conversie-bewegingen hebben een uiteenlopende diagnose van de milieuproblematiek: schrijft men de milieuproblematiek vooral toe aan onze kapitalistische, technocratische, grootschalige, masculiene maatschappij, kortom aan de inrichting van de westerse maatschappij, of aan onze mentaliteit?

Organisaties laten zich ook onderscheiden naar de mate van de radicaliteit van ideologieën, doelstellingen en strategieën. In de milieubeweging is er sinds de jaren zeventig een grote variatie in radicaliteit aanwezig. Organisaties als Natuurmonumenten en het Wereld Natuur Fonds zijn bij uitstek in alle opzichten gematigde groeperingen; zij stellen de bestaande maatschappelijke structuren niet ter discussie en maken vooral gebruik van argumenteren als strategie. De Vereniging Milieudefensie daarentegen heeft de reputatie radicaler te zijn; zij stelt zich maatschappijkritisch op en schuwt demonstraties en hardere acties niet. Daarnaast zijn er organisaties die in het ene opzicht gematigd zijn en in het andere radicaal. Daarvan is Greenpeace een voorbeeld, dat enerzijds harde acties niet uit de weg gaat maar anderzijds blijk geeft van een pragmatische, weinig „ideologische” gezindheid en mede daardoor een breed publiek aanspreekt.

Voorts is het onderscheid in organisatiestructuur van belang. Hierbij gaat het niet, zoals in een hiervoor genoemd onderscheid, om de rechtsvorm ofwel de uiterlijke vorm van de organisatie maar om de feitelijke gang van zaken. In de milieubeweging komen alle drie de in paragraaf 1.2. genoemde typen voor, te weten de actie-organisatie (dit zijn vooral allerlei plaatselijke groeperingen), de coöperatie (zoals de Vereniging Milieudefensie) en de professionele organisatie (met dit type stemmen de meeste grote milieuorganisaties overeen).

Ten slotte is het verschil tussen primaire en secundaire organisaties van belang. In de milieubeweging wemelt het van dergelijke secundaire organisaties, zoals de Stichting Natuur en Milieu, het Landelijk Milieu Overleg en de provinciale milieufederaties, die alle opgericht zijn als samenwerkingsverband en het karakter hebben van een overkoepelende organisatie, waarvan dus geen individuen maar organisaties lid zijn. Daar komt dan nog bij dat de provinciale milieufederaties aangesloten zijn bij de Stichting Natuur en Milieu, die op haar beurt deelneemt in het Landelijk Milieu Overleg.

Uit dit overzicht blijkt dat „de” milieubeweging eigenlijk niet bestaat; de milieubeweging is een rijk geschakeerd geheel van organisaties met uiteenlopende structuren, doelstellingen, middelen en strategieën. Desalniettemin is er wel een globaal overzicht van de ontwikkeling van de milieubeweging te geven.

In de jaren zestig deed zich een wederopleving van de milieubeweging voor. Nadat de tweede helft van de jaren veertig en de jaren vijftig in het teken hadden gestaan van herstel, wederopbouw en industrialisatie, kwamen de schaduwzijden van de economische groei (aantasting van natuur en landschap, vervuiling van lucht, water en bodem) in de jaren zestig in het volle daglicht. Acties vonden plaats tegen milieuhinderlijke bedrijvigheid en infrastructurele werken.

In de jaren zeventig maakte de milieubeweging een periode van groei en bloei door. Vele oude en nieuwe milieuorganisaties timmerden aan de weg, uit onderzoek naar de publieke opinie bleek dat „het publiek” de milieuproblematiek als belangrijkste maatschappelijk probleem beschouwde en het openbaar bestuur besteedde veel aandacht aan milieuvraagstukken: zo kwam er in 1971 een apart departement voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne en er traden diverse wetten in werking, zoals de Wet op de luchtverontreiniging en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Plannen voor wegenaanleg en andere infrastructurele voorzieningen werden bijgesteld, uitgesteld of afgesteld, er werd werk gemaakt van energiebesparing, de uitstoot, lozing en stort van voor het milieu schadelijke stoffen werd aan banden gelegd.

Binnen de milieubeweging deed zich zeker in de eerste helft van de jaren zeventig ook een zekere radicalisering voor. Milieugroeperingen schuwden pittige acties niet en stelden de industriële, technocratische, kapitalistische productiewijze aan de kaak.

Het meest de aandacht trokken de acties tegen kernenergie. Tot in de jaren zestig was vrijwel iedereen ervan overtuigd dat de opwekking van elektriciteit door splijting van atoomkernen, wat men in die tijd als „alternatieve energie” aanduidde, grote voordelen had boven gebruik van fossiele brandstoffen als olie en kolen. Tegen de bouw van de in 1968 gereed gekomen kerncentrale in het Gelderse Dodewaard, die overigens als proefreactor slechts een beperkt vermogen had (50 megawatt), rees in het geheel geen verzet. Tegen de bouw van de kerncentrale in het Zeeuwse Borssele, die enkele jaren later in gebruik genomen werd, werden uitsluitend juridische acties gevoerd.

In de jaren zeventig werd kernenergie echter een strijdpunt en ontwikkelde de antikernenergiebeweging zich tot één van de meest omvangrijke bewegingen van dat decennium. De bezwaren tegen kernenergie hadden betrekking op het radioactieve afval van kerncentrales, het gevaar van ongelukken, de gevolgen van de vrijkomende radioactieve straling en het risico dat vrijgekomen plutonium gebruikt zou worden voor de productie van atoomwapens. In het algemeen werden kerncentrales het symbool van de overmacht van de onbeheersbare technologie.

Vele acties werden gevoerd tegen de snelle kweekreactor in Kalkar, de ultra-centrifuge in Almelo, de storting van radioactief afval en plannen van de regering om nieuwe kerncentrales te bouwen. Op 6 maart 1978 demonstreerden ongeveer veertigduizend Nederlanders en buitenlanders tegen de uitbreiding van de ultra-centrifuge, in 1979 kwamen vijfentwintigduizend inwoners uit de noordelijke provincies in het Drentse Gasselte op de been tegen het voornemen daar radioactief afval in zoutkoepels op te slaan.

Aan het einde van de jaren zeventig was er een patstelling ontstaan: de regering zag vooralsnog af van uitbreiding van het aantal kerncentrales maar wenste evenmin de bestaande centrales te sluiten. In de antikernenergiebeweging kreeg een radicale stroming de overhand; zij organiseerde onder de benaming Dodewaard-Gaat-Dicht in 1980 en 1981 blokkades van de kerncentrale Dodewaard. De eerste blokkade verliep vreedzaam, maar in 1981 moesten de actievoerders onder druk van de M.E. en een door de burgemeester aangemoedigde menigte de benen nemen. In dezelfde periode werden er tamelijk harde acties gevoerd tegen de storting van „atoomafval” in zee.

Hierna was het met grotendeels met de antikernenergiebeweging gedaan. Er rees niet al te veel verzet tegen door de regering in 1984 bekendgemaakte plannen voor nieuwe kerncentrales. Dat de regering uiteindelijk ervan afgezien heeft haar plannen tot uitvoering te brengen, lijkt dan ook vooral te maken te hebben met de kernramp in Tsjernobyl in 1986 en de omstandigheid dat Nederland nog immer over grote aardgasreserves beschikt.

Sinds de jaren tachtig is de milieubeweging sterk geïnstitutionaliseerd. De milieubeweging is een alom gerespecteerde beweging, die subsidie ontvangt en in tal van adviescolleges vertegenwoordigd is en ook in het hoger onderwijs in zekere zin haar plaats heeft in de vorm van opleidingen milieukunde. Uit publieke opinieonderzoeken blijkt dat „de bevolking” het milieuvraagstuk als belangrijk beschouwt en milieuorganisaties behoren tot de grootste particuliere organisaties van ons land, met als „giganten” Natuurmonumenten, het Wereld Natuur Fonds en Greenpeace. De milieubeweging is verregaand geprofessionaliseerd en beschikt over ruime inhoudelijke deskundigheid. Wel fluctueert de aandacht voor de milieuproblematiek. In het begin van de jaren tachtig stonden milieuproblemen betrekkelijk laag op de politieke en publieke agenda, in de tweede helft van de jaren tachtig nam de aandacht weer toe en in 1989 viel het tweede kabinet Lubbers naar aanleiding van een meningsverschil tussen de coalitiepartners over een milieumaatregel. In de jaren negentig ondervindt de milieuproblematiek sterke concurrentie van vraagstukken als verbetering van de infrastructuur, veiligheid en criminaliteit. Daarnaast doen zich bij tijd en wijle binnen milieuorganisaties heftige meningsverschillen voor, met name over de te volgen strategie, zoals bij Greenpeace.

Over de milieubeweging is veel geschreven. Van belang zijn onder andere:

  • Sociaal en Cultureel Planbureau, Maatschappelijke organisaties, publieke opinie en milieu, Rijswijk, 1997
  • Sociaal en Cultureel Planbureau, Publieke opinie en milieu. Een verkenning van het sociale draagvlak voor het milieubeleid op grond van survey-gegevens, Rijswijk, 1996
  • H.J. van der Windt, En dan, wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990, Amsterdam, 1994
  • B. Knappe, Het geheim van Greenpeace. Een kritisch onderzoek naar organisatie en strategieën van deze succesvolle organisatie, Baarn, 1994
  • J. Cramer, De groene golf, Utrecht, 1989
  • W. van Noort, Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging, Amsterdam, 1988
  • L.W. Huberts, De politieke invloed van protest en pressie. Besluitvormingsprocessen over rijkswegen, Leiden, 1988
  • H. van der Loo, E. Snel en B. van Steenbergen, Een wenkend perspectief? Nieuwe sociale bewegingen en culturele veranderingen, Amersfoort, 1984. 
Scroll naar boven