De functie van minister-president bestond reeds lang voordat deze officieel erkenning vond in het herziene Reglement van Orde van de ministerraad in 1945, respectievelijk in de herziene Grondwet van 1983.
G. graaf Schimmelpenninck was de eerste premier, in 1848. In 1860 werd Van Hall de tweede premier. Pas weer in 1901 trad de volgende premier op: Kuyper (tot 1905). Vanaf 1918 heeft Nederland altijd premiers gehad. Formeel was tot 1945 slechts sprake van de voorzitter van de ministerraad, welk ambt in theorie nog lang tussen de ministers van een zelfde kabinet kon wisselen. Tot 1937 was de minister-president vaak (maar niet steeds) de Minister van Binnenlandse Zaken. Zie: N. Cramer, De herkomst van de kabinetsleider, in: Acta Politica, 2 (1966-1967), pp. 220-231.
Zie over de ontwikkeling van het minister-presidentschap:
- P.P.T. Bovend’Eert, R-J. Hoekstra en D.J. Eppink, Over de versterking van de positie van de minister-president. Drie opstellen en het verslag van een colloquium, Nijmegen, 2005
- J.L.W. Broeksteeg, L.F.M. Verhey en J.Th.J. van den Berg, Een versterking van de minister-president?, Deventer, 2005
- J.A. van Schagen, “De minister-president: van primus inter pares tot regeringsleider”, in: J.B.J.M. ten Berge e.a. (red.), De Grondwet als voorwerp van aanhoudende zorg (Burkens-bundel), Zwolle, 1995
- De positie van de minister-president, Zwolle, 1994, bevat:· J. P. Rehwinkel, „De positie van de minister-president”;· P. P. T. Bovend’Eert, „De richtlijnenbevoegdheid van de Duitse bondskanselier: iets voor de minister-president?”;· R. J. Hoekstra, „De minister-president en Europa”
- S. Rozemond, Regeringsleider in Europa: de rol van de minister-president , ’s-Gravenhage, 1992
- J. P. Rehwinkel, De minister-president: eerste onder gelijken of gelijke onder eersten? , Zwolle, 1991
- W. Carabain, De minister-president als overheidsvoorlichter: een studie naar de rol van de minister-president in de externe communicatie over het algemeen regeringsbeleid , Leiden, 1991
- J. Th. J. van den Berg, „De minister-president: ‘Aanjager van noodzakelijk beleid’ ”, in: R. B. Andeweg (red.), Ministers en ministerraad , ’s-Gravenhage, 1990, pp. 97-12
- A.M. Donner, “De opkomst van het amb van minister-president”, in: Voor de eenheid van beleid. Beschouwingen ter gelegenheid van vijftig jaar Ministerie van Algemene Zaken, ’s-Gravenhage, 1987
- R. Cremer Eindhoven, De Nederlandse minister-president en het buitenlands beleid , Leiden, 1986
- H. Eversdijk, De minister-president , Gorinchem, 1983
- E. van Raalte, De ontwikkeling van het minister-presidentschap, Leiden, 1954.
Zie voor een journalistieke impressie van de dagelijkse praktijk van het premierschap: J.A.S. Joustra en E. van Venetië, De geheimen van het Torentje. Praktische gids voor het premierschap, Amsterdam, 1993.
Zie voor een internationale vergelijking: J.L.W. Broeksteeg, E.Th.C. Knippenberg en L.F.M. Verhey, De minister-president in vergelijkend perspectief, Den Haag, 2004.
De minister-president is voorzitter van de ministerraad, en van de onder de ministerraad functionerende onderraden (zie paragraaf De onderraden en ministeriële commissies). Hij vertegenwoordigt de ministerraad in contacten met de Koning(in), het parlement en bij de presentatie van het beleid naar buiten. De speciale positie van de minister-president is voorts versterkt door de groeiende praktijk waarbij belangrijke besluiten in internationale organisaties (zoals vooral in de Raad van Ministers van de EU) worden genomen in bijeenkomsten van regeringsleiders. In een brief aan de Tweede Kamer d.d. 22 december 1978 gaf minister-president Van Agt, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, de volgende uiteenzetting over de taak van de minister-president:
In het algemeen heeft de taak van de minister-president zowel een intern als een extern aspect. Intern heeft hij als eerste taak de ministerraad, de onderraden en de ministeriële commissies optimaal te doen functioneren (agenda, notulen, leiding aan vergadering, toezicht op de naleving van de besluiten, zorg voor het tijdig in de raad brengen van die zaken die niet door afzonderlijke ministers behoren te worden afgedaan e.d.). Ook buiten deze raden en commissies heeft hij zorg te dragen voor de coördinatie op ministerieel niveau en heeft hij er met name voor te waken dat op die beleidsgebieden waarvoor een coördinerend bewindsman is aangewezen geen voorstellen buiten de coördinerend bewindsman om in de ministerraad of onderraad aan de orde worden gesteld. Hij is de eerst verantwoordelijke in alle gevallen waarin het regeringsbeleid als geheel aan de orde komt (b.v. bij de opstelling van regeringsverklaringen, troonredes e.d.). Intern heeft de minister-president tenslotte een arbitrerende taak – met uiteraard de mogelijkheid van beroep op de ministerraad – en beslist hij over de toewijzing van verantwoordelijkheden bij competentiegeschillen.
Voor het externe aspect van de taak van de minister-president geldt dat hij ook hier zijn taak verricht op het vlak van de collectieve ministeriële verantwoordelijkheid. Hij is de eerst verantwoordelijke voor het regeringsbeleid als samenhangend geheel en de coördinatie van dat beleid. Hij is de eerst aangewezene om dat beleid uit te dragen en te verdedigen, in de eerste plaats tegenover de Staten-Generaal. Wanneer hij optreedt zal hij beleidsonderwerpen niet op zich zelf behandelen maar als geïntegreerd onderdeel van – respectievelijk bezien vanuit de samenhang van het regeringsbeleid als geheel. Dit vormt de begrenzing van zijn bevoegdheid. Daarbuiten neemt de minister-president bij zijn externe optreden in beginsel geen inhoudelijke beleidsstandpunten in dan in overeenstemming met de eerst verantwoordelijke ressortminister(s) dan wel krachtens een mandaat van de ministerraad. Voor het inhoudelijke beleid dat ontstaat blijft (blijven) de ressortminister(s) primair verantwoordelijk tegenover de volksvertegenwoordiging.
Staatsrechtelijk maakt het geen verschil of hij in dan wel buiten Nederland optreedt en evenmin is er een principieel verschil tussen onderwerpen van binnenlandse of van buitenlandse aard. Het is gebruikelijk dat hij zich bij zijn optreden buiten Nederland doet vergezellen door de Minister van Buitenlandse Zaken. Een constitutioneel beletsel zoals wel is verondersteld, dat de minister-president met een of meer van zijn buitenlandse collega’s in discussie treedt buiten tegenwoordigheid van de Minister van Buitenlandse Zaken, is er evenwel niet.
De minister-president behoeft zich aan dergelijke discussies, die vooral binnen de Europese Gemeenschap meer en meer in zwang zijn gekomen, niet te onttrekken. Wel dient zijn optreden hier, met het oog op de verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken tegenover de Staten-Generaal, met bijzondere waarborgen te worden omkleed. Dergelijke discussies worden niet aangegaan dan in overeenstemming met de Minister van Buitenlandse Zaken, c.q. de ministerraad. Zij worden met deze minister zo goed mogelijk voorbereid en zij worden gevoerd binnen de boven aangegeven begrenzing. Na afloop wordt de Minister van Buitenlandse Zaken zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
Ten slotte kan de minister-president, om de collectieve verantwoordelijkheid tot uitdrukking te brengen, daarvoor in aanmerking komende wetsontwerpen of andere wettelijke regelingen, waaronder ook internationale overeenkomsten (mede)-ondertekenen en kan hij beschikkingen geven. Zie: Bijlage 15.424, Handelingen Tweede Kamer, 1978-1979, nr. 1.
Sindsdien is het belang van de Europese Raad alleen maar toegenomen. Volgens artikel 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie geeft deze Raad “de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en stelt (hij) de algemene politieke beleidslijnen vast”. In datzelfde artikel wordt bepaald dat de Raad bestaat uit de staatshoofden en de regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de Europese commissie. Namens Nederland neemt de minister-president deel aan de Raad. Voor de Europese Unie geldt hij dus als “regeringsleider”, binnen Nederland geldt dat niet.
De wijziging in 1994 van het Reglement van Orde voor de Ministerraad legde de feitelijke versterking van de positie van de Minister-President formeel vast. Zo werd vastgelegd dat de minister-president voordrachten doet voor benoeming en ontslag van ministers en staatsecretarissen. Uiteraard moet hij daarvoor wel de goedkeuring van de ministerraad krijgen. Verder is vastgelegd dat de minister-president een beslissing neemt in het geval onduidelijk is welke minister voor een bepaald onderwerp verantwoordelijk is. De wijziging van het Reglement van Orde in 1994 was een uitvloeisel van de voorstellen van de commissie-Deetman, zie verder paragraaf Hervormingen in de regeringsorganisatie.
De Raad van State heeft in 2005 naar aanleiding van het Nederlandse ‘nee’ tegen de Europese Grondwet, op verzoek van de Tweede Kamer, de gevolgen van de EU voor de burger, regering en parlement in kaart gebracht. Volgens de Raad is meer politieke sturing door de minister-president nodig: “Om tijdig het Nederlandse belang te kunnen behartigen op Europees niveau is het van belang dat de Minister-President de hem ten dienste staande coördinatie- en agenderingsbevoegdheden volledig benut. Het is de verantwoordelijkheid van de Minister-President ervoor te zorgen dat tijdig in de ministerraad doel, strategie en tactiek bij de Nederlandse inbreng in Brussel aan de orde komen. Daarvoor moet hij zich zelfstandig voorbereiden en laten informeren door onder meer – maar niet uitsluitend – ministers en ministeries, PV in Brussel en Brusselse instellingen. De Minister-President moet ook zelfstandig belangrijke Europese onderwerpen op de agenda van de ministerraad kunnen opvoeren zo nodig tegen de wens van de eerst verantwoordelijke minister in. De Minister-President moet ervoor zorgen dat het mandaat van de bewindsman/-vrouw van Europese Zaken ook in zijn verhouding tot de eerst verantwoordelijke bewindslieden duidelijk is.”
Tijdens het debat over de Staat van de Unie reageerde premier Balkenende als volgt op vragen naar aanleiding van dit advies:
“Natuurlijk speelt de ministerpresident nationaal en internationaal een belangrijke rol. Hij doet niet anders. Hij doet dat alleen in samenspel met het kabinet en meer in het bijzonder met de bewindslieden van Buitenlandse Zaken. Wat ik heb gezegd over de agenderingsbevoegdheid, zeg ik niet alleen namens mijzelf. Ik spreek evengoed namens de andere bewindslieden. Wij doen het juist omdat wij extra slagen willen maken in de effectiviteit. Wij willen er tijdig bij zijn. Een van de suggesties is een wekelijks agendapunt Europese zaken. Daarvan zijn wij een groot voorstander. Wij kunnen dat oppakken en wij zullen dat ook doen.” “De agenderingsbevoegdheid van de minister-president houdt formeel meer in dan in de huidige situatie. Dat is ook goed. Vervolgens is de vraag of het materieel veel uitmaakt, als er goede contacten zijn tussen de bewindslieden van Buitenlandse Zaken en de minister-president, dat je probeert zaken tijdig aan te sturen.”
Zie: Handelingen Tweede Kamer, 2005-2006, pp. 18-1108 e.v.
Tijdens dit debat werd een motie ingediend door LPF, VVD, D66, CDA en PvdA. Het dictum van de motie luidde:
“verzoekt de regering ervoor te zorgen dat de minister-president en diens ministerie een meer coördinerende en agenderende functie gaan vervullen inzake het Nederlandse Europabeleid dan thans het geval is”, zie: Bijlage 30303, Handelingen Tweede Kamer, 2005-2006, nr. 11. De motie werd met de stemmen van de SP tegen, aangenomen.
In de kabinetsreactie op het advies van de Raad van State, tevens bedoeld als uitvoering van bovengenoemde motie, heeft het kabinet aangegeven dat er een einde komt aan de regel dat de premier alleen onderwerpen op de agenda van de ministerraad kan zetten als de betrokken ‘vakminister’ het wil of een meerderheid binnen de raad het daarmee eens is. Voortaan kan hij onderwerpen naar eigen inzicht op de agenda plaatsen en daarover ‘onderraden’ van vakministers bijeenroepen. Verder zijn er niet of nauwelijks wijzigingen in de bevoegdheden: de minister van Buitenlandse Zaken blijft de coördinator van het Europees beleid voor andere ministers. Ook blijft de staatssecretaris van Europese Zaken vallen onder het departement van Buitenlandse Zaken en niet onder dat van Algemene Zaken.
Zie: Bijlage 29993, Handelingen Tweede Kamer, 2005-2006, nr. 27.
De Eerste Kamer debatteerde in november 2008 met de minster-president over de coordinerende bevoegdheden die het wetsvoorstel Technische aanpassing en actualisering van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis hem toekent, dit in relatie met de rol van primus inter pares. Zie voor deze discussie het hoofdstuk over Monarchie.
De minister-president is onder meer verantwoordelijk voor de Rijksvoorlichtingsdienst (die tevens de publiciteit van het Koninklijk Huis verzorgt) en voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Voor de ontwikkeling van het vooral in de jaren tachtig van de vorige eeuw sterk uitgebreide Departement van Algemene Zaken, zie: WRR, Voor de eenheid van beleid: beschouwingen ter gelegenheid van vijftig jaar Ministerie van Algemene Zaken , ’s-Gravenhage, 1987
Voor de ontwikkeling van de Rijksvoorlichtingsdienst, zie: 50 Jaar Rijksvoorlichtingsdienst , Den Haag, 1996.
Voor opvattingen van ex-minister-presidenten over de functie van de minister-president, zie:
- Dr. Jelle Zijlstra: gesprekken en geschriften, Bussum, 1978, pp. 35-156
- Prof. dr. Ir. W. Schermerhorn: minister-president van Herrijzend Nederland, Bussum, 1977, pp. 37-118
- Drees 90:geschriften en gesprekken, Bussum,1976, pp. 21-96
- W. Drees, De vorming van het regeringsbeleid, Assen, 1965.
Zie voorts:
- G.A. van der List, Alle 42 premiers. Hun leven en loopbaan, Amsterdam, 2010
- G. Puchinger, Nederlandse minister-presidenten van de twintigste eeuw, Amsterdam, 1984.
Zie voor meer persoonlijke ervaringen van de vrouwen van een aantal premiers: J.P. Rehwinkel, Getrouwd met de premier. De first lady’s van Nederland in veertien portretten, Zutphen, 2004.
Biografische schetsen van de minister-presidenten uit de 20e eeuw, met de nadruk op hun leven vóór het minister-presidentschap, bevat het meer journalistieke: H. van der Horst, Onze premiers (1901-2002). Hun weg naar de top, Amsterdam, 2007.
Zie voor het meten van de prestaties van een aantal minister-presidenten: P. ’t Hart, “Assessing prime-ministerial performance in a multi-party democracy : the Dutch case”, in: Acta Politica, 2015.