De gedachte ministers zonder portefeuille in te voeren vond in de jaren dertig sterk aanhang om een tweetal redenen: het werd wenselijk geacht de voorzitter van de ministerraad van de leiding van een departement vrij te stellen (waartoe overigens reeds voor de grondwetsherziening van 1938 een regeling was getroffen door de instelling in 1937 van het Departement van Algemene Zaken, zie paragrafen Grondwettelijke regelingen en Minister-President); voorts leek het wenselijk de weg vrij te maken voor het opnemen in de regering, in een tijd van mogelijke crisis, van ministers uit oppositiepartijen zonder dat deze met de leiding van een departement zouden worden belast.
In recente tijden hebben vooral de ministers zonder portefeuille, belast met ontwikkelingshulp en met wetenschapsbeleid, een positie bekleed waarin zij in feite de verantwoordelijkheid droegen voor een deel van het regeringsbeleid en een deel van de begroting van respectievelijk het Departement van Buitenlandse Zaken en van Onderwijs en Wetenschappen.
Zie over de minister zonder portefeuille: J.W.M. Engels, De minister zonder portefeuille, Groningen, 1987.