De grondwetswijziging van 1848 legde de verantwoordelijkheid voor de buitenlandse politiek bij de minister. De koning bleef zich echter veelvuldig met de buitenlandse politiek bezighouden, en de Diplomatieke Dienst werd lange tijd steeds uit adel en patriciaat gerekruteerd. Het departement stond niet gunstig bekend in de Tweede Kamer. Gemiddeld waren er negentien ambtenaren in dienst van het departement, geassisteerd door vijf bedienden. Ook waren er vijftien gezantschappen en veertien bezoldigde consulaten en consulaten-generaal. Deze situatie bleef de rest van de negentiende eeuw vrijwel ongewijzigd. Ondanks dit lage aantal was de Kamer van mening dat het aantal ambtenaren te hoog was. De Kamer klaagde bovendien over de traagheid van de ambtenaren en de geringe betrokkenheid met hun functie.
Vanaf 1860 was er een toelatingsexamen voor attaché’s die een jaar doorbrachten op het ministerie alvorens naar een diplomatieke post te worden overgeplaatst. De toevloed van attaché’s was zeer beperkt als gevolg van de bezuinigingen.
Minister van Buitenlandse Zaken P.J.A.M. van der Does de Willebois reorganiseerde het departement in 1876. Er werd een functionele indeling gemaakt, waarbij het departement uit dienstonderdelen kwam te bestaan. Naast het Kabinet van de Minister, rond 1860 opgericht en belast met „geheime zaken”, werden afdelingen voor Consulaire en Handelszaken, voor Politieke Zaken en voor Comptabiliteit opgericht. Tevens werd een algemeen secretariaat met een bureau Protocol gevormd. In 1876 waren zestien diplomatieke vertegenwoordigingen voldoende, vier ervan bevonden zich buiten Europa (Japan, China, de Verenigde Staten en Venezuela). In 1886 kreeg de afdeling Consulaire en Handelszaken een andere naam: Handelspolitiek en Consulaire Zaken. In 1889 werd een onafhankelijke afdeling Protocol opgericht. Het aantal ambtenaren bleef gering. De afdelingen, vooral die voor Consulaire zaken, groeiden gestaag verder. Het Kabinet van de Minister werd geleid door een diplomaat die voor enkele jaren op het departement bleef alvorens te worden overgeplaatst naar het buitenland. De Kamer maakte bezwaar tegen deze ambtenaar. Men oordeelde dat het veel goedkoper zou zijn als een departementaal hoofd-ambtenaar of een attaché, chef van het kabinet zou zijn.
Het belang van internationaal recht groeide. Dit leidde tot het aanstellen van een volkenrechtspecialist op het departement. Tevens zag men een groeiend aantal juristen dat zich aanmeldde bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Koloniën.
Zie voor de geschiedenis van het departement van Buitenlandse Zaken verder:
- E. Denig, C.D. Poldervaart en C. van Wermeskerken, Het Ministerie van Buitenlandse Zaken,’s-Gravenhage, 1985 (een brochure die is uitgegeven naar aanleiding van de nieuwbouw van het Ministerie, maar ook een geschiedenis van het departement bevat)
- C.B. Wels, Aloofness & Neutrality. Studies on Dutch Foreign Relations and Policy-Making Institutions, Utrecht, 1982
- M.W. Jurriaanse, De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken 1813-1900, ’s-Gravenhage, 1974
- C.B. Wels (samenst.), Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Eerste periode 1848-1870. Eerste deel 1848, ’s-Gravenhage, 1972; hiervan geeft vooral de inleiding informatie over de Diplomatieke Dienst
- Organisatie en reorganisatie van het departement van Buitenlandse Zaken, Den Haag, 1950 (met een uitgebreide geschiedschrijving).