Vanaf 1949 gaf Nederland geld aan het uit een Amerikaans voorstel voortgekomen Uitgebreid Programma voor Technische Bijstand (Expanded Program for Technical Assistance, EPTA). In vergelijking met andere landen gaf Nederland aanvankelijk gul, maar in de loop van de jaren vijftig nam de omvang van de steun in betekenis af. Wel ondersteunde Nederland de vorming tussen 1956 en 1960 van het speciale VN-fonds SUNFED en twee gespecialiseerde instellingen voor ontwikkelingshulp van de Internationale Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling. Maar toen de Amerikaanse president J.F. Kennedy in 1961 zijn initiatief voor een VN-Ontwikkelingsdecennium ontvouwde, ging de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken J.M.A.H. Luns in zijn rede voor de Algemene Vergadering van de VN geheel aan dit punt voorbij en besprak hij alleen de Nederlandse politiek inzake Nieuw-Guinea. In deze tijd drongen werkgevers en het ministerie van Economische Zaken aan op versterking van de bilaterale hulp naast de tot dan voornamelijk multilaterale hulp. Onder druk van de Tweede Kamer en maatschappelijke organisaties werd hieraan toegegeven. Vanaf 1963 kreeg ontwikkelingshulp, in Nederland al spoedig aangeduid als ontwikkelingssamenwerking, een plaats in het regeringsbeleid. Daarbij werd Ontwikkelingssamenwerking in 1964 niet bij Economische maar bij Buitenlandse Zaken ondergebracht, waar het viel onder het nieuwe Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking (DGIS). Ook de Directie Internationale Organisaties viel onder DGIS. Het Directoraat-Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen (BEB) van Economische Zaken kreeg invloed op de besteding van de hulp, omdat deze goeddeels in Nederland plaats moest hebben. Tussen 1964 en 1997 bestond een Nationale Adviesraad inzake Ontwikkelingssamenwerking (NAR), terwijl de Nationale Commissie Ontwikkelingsstrategie (NCO) onder leiding van prins Claus voor maatschappelijk draagvlak zorgde. De NAR bracht in totaal 111 adviezen uit. De omvang van de hulp nam in de jaren zestig fors toe met als voornemen dat de hulp in 1971 1% van het bruto nationaal product zou gaan bedragen. Veel van de hulp ging naar Indonesië, waarbij Nederland het in 1967 ingestelde coördinerende intergouvernementele orgaan van donorlanden, de Inter Governmental Group for Indonesia (IGGI), voorzat. Hieraan kwam een einde in 1992, toen Indonesië na kritiek van de Nederlandse regering op een Indonesische schietpartij in Oost-Timor de diplomatieke betrekkingen met Nederland verbrak en de Wereldbank de coördinatie van de internationale hulp overnam.
Het nieuwe Nederlandse ontwikkelingsbeleid straalde ook uit naar de VN. De econoom J. Tinbergen werd de eerste voorzitter van het in 1963 opgerichte VN Onderzoeksinstituut voor Sociale Ontwikkeling (UN Research Institute for Social Development, UNRISD). Bovendien was hij van 1966 tot 1974 voorzitter van het VN Ontwikkelingsplanningcomité (UN Development Planning Committee), dat een rol speelde bij de voorbereiding van het tweede VN-Ontwikkelingsdecennium (1971-1980). Als onderdeel hiervan werd in 1970 het VN-streven voor ontwikkelde landen geformuleerd om jaarlijks 0,7% van hun bruto nationaal product aan ontwikkelingshulp te besteden. Op de sinds 1964 regelmatig gehouden UNCTAD-conferenties over handel en ontwikkeling probeerde Nederland samen met de Scandinavische landen de tegenstelling te overbruggen tussen wat “Noord” en “Zuid” ging heten. In 1972 opperde Nederland bij voorbeeld de mogelijkheid zijn handelsbeperkingen voor Derde Wereldlanden te verminderen.
Onder invloed van de in 1973 aangetreden minister van Ontwikkelingssamenwerking J.P. Pronk en diens rol binnen de VN kregen internationale doelstellingen in het Nederlandse beleid meer gewicht dan de besteding van de hulp in Nederland. Ontwikkelingslanden moesten zelf hun toekomstmogelijkheden en de daarvoor noodzakelijk keuzen kunnen maken (“self-reliance”). De invloed van het bedrijfsleven en het ministerie van Economische Zaken op de besteding van bilaterale hulp werd teruggedrongen. Bovendien keek Pronk naar de sociaal-politieke structuur van het land. Dit politieke criterium betekende dat een land ook op de naleving van de rechten van de mens kon worden aangesproken. Onder Pronks leiding speelde Nederland binnen de VN een leidende rol bij het verwoorden in 1974 van de strategie ten gunste van een Nieuwe Internationale Economische Orde (NIEO). Nederland vormde daartoe liever coalities met gelijkgezinde landen als Canada, Noorwegen en Zweden dan minimale consensus te bereiken binnen de Europese Gemeenschap of de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. Minister van Buitenlandse Zaken Van der Stoel achtte dit niet altijd juist en benoemde niet Pronk maar staatssecretaris voor Europese Zaken L.J. Brinkhorst tot delegatieleider naar de zogenoemde Noord-Zuiddialoog, die tussen 1975 en 1977 in Parijs plaats vond. Na het einde van het kabinet-Den Uyl in 1977 bleef Nederland een rol in het internationale debat spelen, zij het in een geleidelijk minder geprofileerde rol. Tussen 1980 en 1985 was Pronk adjunct-secretaris-generaal van de VN-Conferentie voor Handel en Ontwikkeling (UN Conference on Trade and Development, UNCTAD) en in 1985-1986 assistent-secretaris-generaal van de VN. Binnen de UNCTAD lag in deze jaren de nadruk op grondstoffenovereenkomsten (voor onder meer rubber, jute en tropisch hardhout). Het Gemeenschappelijk Grondstoffenfonds van de UNCTAD (Common Fund for Commodities), waarbij staten vanaf 1980 partij konden worden, trad in 1989 in werking. Dit in Amsterdam gevestigde fonds kwam echter niet van de grond. Ook de UNCTAD nam in betekenis af.
In het Nederlandse beleid was het politieke criterium van Pronk afgezwakt en werd de coördinatie van de hulp in toenemende mate een aangelegenheid van de Europese Gemeenschap. Hierdoor verminderde de Nederlandse hulp aan Latijns-Amerika. Minister van Ontwikkelingssamenwerking J. de Koning onderschreef de in 1980 uitgebrachte adviezen inzake de Noord-Zuidverhouding van de VN-commissie onder leiding van Willy Brandt, waarvan ook Pronk lid was. Maar meer dan Pronk die de tegenstelling tussen Noord en Zuid benadrukte, legde De Koning nadruk op de interdependentie van de belangen van de Derde Wereld en het Westen. Het Nederlandse beleid ontwikkelde zich in meer liberale richting. Onder minister E. Schoo (1982-1986) kreeg het ministerie van Financiën meer zeggenschap over het hulpbeleid, vooral in samenhang met het beleid van het IMF en de Wereldbank.
Zie voor de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking sinds 1945:
- J.A. Nekkers, P.A.M. Malcontent (red.), De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking 1949-1999, Den Haag, 1999
- H. Beerends, 30 jaar Nederlandse ontwikkelingshulp 1950-1980. Zin / onzin / effekten / perspectieven, Utrecht, 1981.
Zie voorts de documentenverzameling Nederlandse ontwikkelingssamenwerking sinds 1945, Delen 1-2 (1945-1967), uitgegeven door M.L.J. Dierikx e.a., Den Haag, 2002-2003.