Opkomst

In 1970 werd de opkomstplicht afgeschaft als onderdeel van het streven naar politieke vernieuwing gedurende die jaren. In de eerstvolgende Tweede-Kamerverkiezing (die van 1971) zakte de opkomst met circa 15% om zich in de loop van de jaren zeventig weer enigszins te herstellen. In de jaren tachtig en negentig nam de opkomst met uitzondering van de verkiezingen van 1986 af tot en met 1998 om in 2002 weer te stijgen tot 78,9%, nagenoeg het niveau van 1971. In deze periode kon de zogenaamde “partij der niet-kiezers” in aanhang wedijveren met de grootste fracties in de Tweede Kamer. Het belang van de opkomst voor de uiteindelijke uitslag nam sterk toe. Er valt immers aan te nemen dat opkomst verschillend uitvalt voor verschillende sociale groepen en in verschillende milieus. Ook in deze periode gelden voor de verschillende partijen nog enigszins verschillende sociale profielen. Zeer in het algemeen gesproken wordt door lager opgeleiden en in steden minder gestemd. In Nederland is daarnaast nog sprake van specifieke regionale effecten.

Opkomst kent nu grotere veranderingen van verkiezing tot verkiezing, maar daarnaast is er ook nog een systematisch verschil naar type verkiezing. De opkomst is het hoogst bij Tweede-Kamerverkiezingen, aanzienlijk lager bij verkiezingen voor de gemeenteraden, nog wat lager bij provinciale-statenverkiezingen en weer heel wat lager bij Europese verkiezingen. Als verklaring hiervoor is geopperd dat het bij andere dan Tweede-Kamerverkiezingen om tweederangs landelijke verkiezingen gaat. Door partijen, media en kiezers zouden deze worden begrepen als landelijke politieke krachtmetingen, waarbij echter minder op het spel staat en men dus ook minder geneigd is aan de verkiezing deel te nemen.

Voor alle verkiezingen in de periode 1970-1987 (in totaal 18 stuks) verklaren de nationale fluctuaties in opkomstgeneigdheid en het type verkiezingen het grootste deel van de onderlinge verschillen in opkomst. Daarnaast zien wij echter ook een steeds iets anders uitvallende spreiding over het land. De invloed van regionale verschillen en van verschillen naar verstedelijkingsgraad is daarbij ongeveer even groot. Er wordt, zoals ook in eerdere perioden, weinig gestemd in de grootste steden en veel op het platteland. De onderlinge verschillen tussen stad en platteland zijn bij de Tweede-Kamerverkiezingen echter van minder belang dan in andere soorten verkiezingen. Regionaal gezien wordt er in het Noorden veel gestemd en in het Zuiden is de opkomst in deze periode laag. Deze verschillen komen juist het sterkst tot uiting bij Tweede-Kamerverkiezingen.

De verklaring voor de verschillen tussen stad en platteland wordt gezocht in de geringe verwikkeling van laag opgeleide bevolkingssegmenten in de stad in instituties die de voor die categorieën noodzakelijke mobilisering ter hand zouden kunnen nemen en in geringere lokale gemeenschapszin in steden, waardoor mobilisering met name voor lokale verkiezingen daar moeilijk te verwezenlijken valt. Voor meer recente jaren (1992-1998) is nog nagegaan wat het effect is van samenvoeging van gemeenten op de opkomst in lokale verkiezingen. In deze periode is er een algemene afname van de opkomst. De samenvoeging zorgt nog voor enige extra afname en bevestigt dus nog eens het negatieve effect van toenemende omvang van een gemeente, ook in deze context.

Regionale verschillen in opkomst zouden resten kunnen zijn van uiteenlopende politieke subculturen, stammend uit de vroege fasen van de massa-politiek. Die zouden in de periode van de opkomstplicht tijdelijk zijn weggewist voorzover zij op opkomst betrekking hadden. Na 1970 zouden de oorspronkelijke regionale subculturen op dit punt dan toch nog enig effect sorteren. De lage opkomst in het Zuiden zou dan een nawee van de eertijdse “safe seat apathy” zijn. De hoge opkomst in het Noorden zou zijn ingegeven door een traditie van politieke competitie en conflict binnen lokale gemeenschappen in het Noorden op basis van al vroeg op nationaal niveau getrokken scheidslijnen tussen uiteenlopende opvattingen binnen het protestantisme of tussen socialisten en anderen. Het zou hier inderdaad moeten gaan om een traditie gevestigd in de eerste fasen van de massa-politiek, want daarvoor had het Noorden geen hoge opkomsten, integendeel (zie paragraaf 2.3).

Over de verkiezingen na 1986 bestaat minder systematisch inzicht gebaseerd op uitslagenonderzoek. De samenhang tussen de opkomstcijfers per gemeente voor de verschillende soorten verkiezingen blijven in het algemeen zeer hoog. Voor de paren opeenvolgende Tweede-Kamerverkiezingen van 1989, 1994 en 1998 bedragen de correlatiecoefficienten respectievelijk + 0,93 en + 0,97. De patronen zijn dus in deze periode nauwelijks veranderd. In sommige opzichten geldt dit ook voor de verkiezingen van 2002. De opkomst loopt in die verkiezing van zeer sterk stedelijke gemeenten naar niet-stedelijke gemeenten op van 73,1% naar 82,8%. In Noord-Brabant en Limburg was de opkomst per provincie het laagst met 77,0% en 73,7%, maar van een specifiek hoge opkomst in het Noorden was niet veel te zien. In het algemeen is de verklaring van individuele opkomstverschillen bijzonder lastig geworden. Het lijkt erop dat velen pas op het laatste moment besluiten de gang naar de stembus te maken en dat het ook dan pas tot een keuze komt.

In Europees vergelijkend perspectief was de opkomst in Nederland in ieder geval in 1989 nog aan de hoge kant. Uit een grootscheepse vergelijking van nationale kiezersonderzoeken komt naar voren dat met name bij een hoge opkomst de niet-stemmers de individuele en sociale drijfveren om te gaan stemmen (als onderwijs en kerkelijkheid) missen terwijl bij een lage opkomst de niet-stemmers zich op die manier nauwelijks nog onderscheiden. Dergelijk onderzoek heeft echter wel te kampen met de onbetrouwbare meting van de opkomst. Intussen is de opkomst verder afgenomen. Er wordt ook wel op gewezen dat de norm om te gaan stemmen na het schrappen van de opkomstplicht is verdwenen, het stemmen behoort in mindere mate tot de goede toon.

Zie verder:

  • E.A. Perea, Individual charateristics, institutional incentives and electoral abstention in Western Europe, in: European Journal of Political Research, 41 (2002), pp. 643-673
  • G. Kraaykamp, M. van Dam en Th. Toonen, Institutional change and political participation. The effects of municipal amalgamation on local electoral turnout in the Netherlands, in: Acta Politica, 35, Winter 2001, pp. 402-418
  • N.P. Passchier, De geografie van de verkiezingsdeelname in Nederland sinds de afschaffing van de opkomstplicht in 1970, in: Geografisch Tijdschrift, 23 (1989), pp. 166-180
  • V. Mamadouh en H. van der Wusten, De electorale geografie van 1998. Continuïteit in soorten, in: Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen, 1998, pp. 144-176
  • J.M. den Uyl, Verkiezingen in Nederland. De ontwikkeling en verspreiding van politieke voorkeuren en hun betekenis voor de P.v.d.A., Dr. Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam, 1951.
Scroll naar boven