Opkomst en partijvoorkeur

Voor de periode 1917-1970 is het op grond van het beschikbare materiaal niet goed mogelijk een adequaat beeld te schetsen van de opkomst van vrouwen en mannen. In die periode werd slechts weinig empirisch onderzoek gedaan naar kenmerken van het electoraat en ook de stembiljetten van vrouwen en mannen hadden in Nederland niet een aparte kleur.

Vanaf het begin van de jaren zeventig besteedt men in het algemene participatieonderzoek wat systematischer aandacht aan sekse-verschillen in participatie. Daarvóór werd sekse dikwijls alleen als achtergrondvariabele in het onderzoek betrokken met als conclusie dat vrouwen beduidend minder naar de stembus gingen dan mannen.

In tabel 2 staan de gegevens voor tien verkiezingen ontleend aan enquête-onderzoek.

Tabel 2 Opkomst naar geslacht, 1954-1998

’54

’71

’72

’77

’81

’82

’86

’89

’94

’98

Man

92.9

87.4

90.5

91.3

92.5

89.2

93.0

91.0

91.3

91.7

Vrouw

93.7

86.0

89.1

91.0

94.4

88.7

93.0

93.0

93.1

89.9

Bron: M.H. Leijenaar, De geschade heerlijkheid. Politiek gedrag van vrouwen en mannen, 1918-1988, ’s-Gravenhage, 1989, p. 38; CBS, Kerncijfers Nationaal Kiezersonderzoek 1989, 1994, 1998.

De verschillen zijn vrij klein en wijzen niet systematisch één richting uit. In sommige jaren is de opkomst van vrouwen iets lager, in andere iets hoger.

Een andere vraag is of vrouwen als groep op andere partijen dan mannen stemmen. De opvatting dat vrouwen religieuzer en behoudender zouden zijn en daarom vaker dan mannen hun stem zouden uitbrengen op confessionele of conservatieve partijen, werd reeds in de discussies over de invoering van het vrouwenkiesrecht naar voren gebracht. Het was voor de confessionele partijen in de Tweede Kamer toentertijd een reden om alsnog in te stemmen met het verlenen van kiesrecht aan vrouwen.

In Nederland zijn wij in staat om vanaf 1954 het stemgedrag van vrouwen en mannen systematisch te vergelijken. Uit de gegevens van enkele andere onderzoeken en van de nationale kiezersonderzoeken (NKO), blijkt dat de sekse-verschillen in partijvoorkeur niet erg groot zijn en ook niet systematisch toe of afnemen. De grootste verschillen treden op bij het CDA, voor welke partij vrouwen in het merendeel van de verkiezingsjaren een grotere voorkeur hebben dan mannelijke kiezers. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1994 en 1998 treedt dit verschil echter niet meer op.

Tabel 3. Partijvoorkeur van vrouwen en mannen, tweede-kamerverkiezingen, percentages, 1967-1998

Partij

1967

1971

1972

1977

1981

1982

1986

1989

1994

1998

KVP

M

23

22,2

16,0

V

26

25,1

16,6

ARP

M

9

7,7

11,0

V

10

10,3

9,2

CHU

M

6

5,7

4,1

V

10

6,8

7,1

CDA

M

31,7

29,7

26,8

29,3

33,1

19,3

17,7

V

37,6

37,0

26,8

34,7

38,7

19,8

17,6

PvdA

M

24

26,9

25,3

35,9

26,1

29,8

36,1

35,1

24,4

25,9

V

22

21,6

27,3

35,4

24,9

33,6

34,1

30,5

25,5

33,0

VVD

M

11

10,1

15,5

17,8

16,0

25,7

18,0

14,8

24,6

26,7

V

11

9,2

16,5

11,7

15,4

24,1

15,7

15,0

19,5

17,3

D66

M

7

7,9

3,5

5,7

15,0

5,7

8,4

8,6

17,4

10,4

V

5

10,3

4,6

7,3

12,0

5,0

5,6

7,6

18,5

13,0

PSP

M

2

1,8

1,5

0,8

3,2

1,9

1,3

V

1

1,0

1,0

0,6

2,3

3,8

2,0

PPR

M

1,9

6,7

2,1

2,2

2,1

1,3

V

1,6

5,1

1,8

2,1

2,1

1,9

CPN

M

2

2,6

3,6

08,

2,9

1,9

0,8

V

2

2,3

1,8

0,9

1,0

1,0

0,5

SGP

M

1

1,8

2,6

1,6

1,4

2,2

1,0

V

1

1,9

3,3

1,5

1,5

1,0

1,4

GPV

M

1

1,0

2,1

0,8

1,4

0,6

1,0

V

1

1.4

0.7

0.8

0.5

0.6

1.2

DS70

M

7,4

3,9

0,8

0,3

0,8

V

6,0

3,3

0,5

0,9

0,4

BP

M

4

1,0

2,3

0,3

0

0,2

V

2

0,5

1,0

0,6

0,3

0

RKPN

M

0,8

0,2

0

V

1,3

0

0,1

RPF

M

0,6

1,0

1,3

V

1,0

0,8

0,5

EVP

M

0,7

0,8

0,3

V

0,4

0,6

0,8

GrL(a)

M

3,9

4,1

8,4

V

4,3

6,9

8,9

Klein

M

4,5

2,7

4,6

Rechts

V

3,8

2,6

4,6

(b)

Overige

(c)

M

2,9

1,0

0,4

0,6

1,1

7,4

6,2

V

3,5

1,0

0,8

0,3

1,8

7,5

5,5

N

M

612

975

608

612

694

631

610

709

(100%)

V

659

621

673

659

806

706

645

661

a. De partijen PSP, PPR, CPN en EVP, samen met partijlozen, namen in 1989 met één gemeenschappelijk programma en één kandidatenlijst deel aan de Tweede-Kamerverkiezingen, waarna ze één fractie „Groen links” vormen.

b. Met „Klein Rechts” worden de confessionele partijen SGP, GPV en RPF te zamen aangeduid. Het CBS maakt in Nationaal Kiezersonderzoek 1989 geen onderscheid tussen deze partijen.

c. De categorie „Overige” is niet opgenomen in CBS, Nationaal kiezersonderzoek 1989.

Bron: 1967-1968: M.H. Leijenaar, De geschade heerlijkheid, Politiek gedrag van vrouwen en mannen, 1918-1988, ’s-Gravenhage, 1989, p. 222; 1989: CBS, Kerncijfers Nationaal kiezersonderzoek 1989. Deel 1. Stemgedrag en politieke aspekten, ’s-Gravenhage, 1990, pp. 13, 21 Nationaal kiezersonderzoek 1994-1998.

Over opkomst en partijvoorkeur van vrouwen, zie:

  • J.J.G. Schmeets en T.W.J. Otten, Opkomst bijverkiezingen van vrouwen en mannen: uit balans?, in: Mens en Maatschappij, 68 (1993), 2, pp. 175-185
  • M.H. Leijenaar, De geschade heerlijkheid. Politiek gedrag van vrouwen en mannen in Nederland, 1918-1988, ’s-Gravenhage, 1989, hoofdstuk 2
  • M.J. Koopman en M.H. Leijenaar, Het vergeten electoraat. Vrouwen en verkiezingen, in: C. van der Eijk en B. Niemöller (red.), In het spoor van de kiezer. Aspecten van tien jaar kiezersgedrag, Meppel, 1983, pp. 242-261
  • W.J. Klok, Man, vrouw en politiek in Nederland, doctoraalscriptie Vrije Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1970
  • De Nederlandse Kiezer, De Nederlandse kiezer. Een onderzoek naar zijn gedragingen en opvattingen, ’s-Gravenhage, 1956
  • J.J. de Jong, Overheid en onderdaan, Wageningen, 1956
  • J.J. de Jong, The role of women in Dutch politics, International Political Science Association, Den Haag, 1951
  • J.M. Uyl, Verkiezingen in Nederland. De ontwikkeling van de spreiding van politieke voorkeuren en hun betekenis voor de PvdA, Amsterdam, 1951.
Scroll naar boven