Van 1971 tot en met 1989 publiceerde het CBS ook opkomstcijfers naar urbanisatiegraad. Daarbij worden in beginsel vijf categorieën gemeenten onderscheiden:
- de plattelandsgemeenten (A1-A4)
- geïndustrialiseerde plattelandsgemeenten (B1-B2)
- specifieke forensengemeenten (B3)
- steden (C1-C4)
- grote steden (C5).
De urbanisatiegraad per gemeente is gebaseerd op aantallen inwoners, de samenstelling van de beroepsbevolking, het percentage buiten de gemeente werkenden (forensen) en de bevolkingsdichtheid. De urbanisatiegraad is driemaal bepaald, in 1956, 1960 en 1971. In onderstaande tabel zijn de opkomstcijfers weergegeven per urbanisatiegraad voor de jaren 1971-1989. De opkomst bij tweede-kamerverkiezingen is het hoogst in de plattelandsgemeenten en loopt vrijwel lineair af naar de grote steden. Het verschil tussen de plattelandsgemeenten en de grote steden bedraagt ongeveer 10%.
De opkomst is verder relatief hoog in de specifieke forensengemeenten.
Opkomstcijfers per urbanisatiegraad 1971-1989
Klasse |
1971 |
1972 |
1977 |
1981 |
1982 |
1986 |
1989 |
||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Plattelandsgemeenten |
(A1-A4) |
83,3 |
86,1 |
91,9 |
91,5 |
87,4 |
90,8 |
86,6 |
|
Verstedelijkte plattelandsgemeenten |
80,1 |
84,6 |
89,8 |
89,1 |
83,7 |
88,3 |
|||
Geïndustrialiseerde plattelandsgemeenten |
(B1-B2) |
79,4 |
83,6 |
89,4 |
89,1 |
83,5 |
88,3 |
83,1 |
|
Specifieke forensengemeenten |
(B3) |
81,5 |
86,7 |
90,4 |
89,1 |
84,0 |
88,3 |
82,8 |
|
Gemeenten met stedelijk karakter |
(C1-C5) |
77,0 |
81,9 |
86,2 |
84,8 |
77,8 |
82,9 |
79,6 |
|
Plattelandssteden en kleine steden |
80,4 |
84,4 |
88,8 |
87,9 |
82,7 |
86,9 |
|||
Middelgrote steden |
77,8 |
82,8 |
86,9 |
86,0 |
79,0 |
84,4 |
|||
Grote steden |
(C5) |
75,6 |
80,6 |
84,8 |
82,7 |
75,1 |
80,2 |
73,8 |
|
Nederland |
79,1 |
83,5 |
88,0 |
87,0 |
81,0 |
85,8 |
80,3 |
De indeling van gemeenten naar urbanisatiegraden werd gebaseerd op de meest recente volkstelling. Aangezien de laatste volkstelling is gehouden in 1971, kunnen de gegevens over de uitgebrachte stemmen per partij naar urbanisatiegraad in de volgende tabellen enigszins vertroebeld zijn. Wat in 1974 nog een plattelandsgemeente was, kan in 1986 feitelijk verstedelijkt platteland zijn geworden. Om die reden geeft het CBS deze cijfers ook niet meer sedert 1994. In de plaats daarvan hanteerde het CBS voor 1994 en 1998 een indeling naar mate van stedelijkheid. Voor de verkiezingen van ná 1998 zijn dergelijke gegevens niet langer verzameld.
Opkomstcijfers naar stedelijkheid, 1994 en 1998.
Stedelijkheid |
1994 |
1998 |
|
---|---|---|---|
Zeer sterk stedelijk |
|||
(omgevingsadressendichtheid 2500 km2) |
73,2 |
66,8 |
|
Sterk stedelijk |
|||
(omgevingsadressendichtheid 1500-2500 km2 |
77,0 |
71,1 |
|
Matig stedelijk |
|||
(omgevingsadressendichtheid 1000-1500 km2) |
78,9 |
74,1 |
|
Weinig stedelijk |
|||
(omgevingsadressendichtheid 500-1000 km2) |
81,4 |
76,4 |
|
Niet stedelijk |
|||
(omgevingsadressendichtheid 500 km2) |
83,1 |
78,6 |
|
Nederland |
78,7 |
73,3 |
Voor analyses van mogelijke factoren die het al dan niet opkomen bij de stembus bepalen, zie:
- O. Schmidt, Kiezersopkomst van 1971 tot 1982; in: Acta Politica, 18 (1983), pp. 139-155
- O. Schmidt, Opkomst, in: A.Th.J. Eggen e.a., Kiezen in Nederland: 26 mei 1981. Wat de kiezers deden en waarom, Zoetermeer, 1981, pp. 42-62.