De gestadige uitbreiding die het militaire machtspotentieel van het keizerlijke Duitsland aan het begin van de twintigste eeuw onderging, wekte ook in Nederland de nodige onrust. Teneinde met name de vrees in de kleinere Europese landen weg te nemen dat Duitsland erop uit was deze landen in zijn invloedssfeer op te nemen maakte Berlijn in 1907 een plan bekend dat de ondertekening van een Noordzee Conventie behelsde. Doel van dit verdrag was het bewaren van de bestaande toestand in het gebied rond de Noordzee. De erbij betrokken landen waren, behalve Duitsland, Engeland, Denemarken en Nederland. Ook Nederland ging in 1908 tot ondertekening over nadat het waarborgen had ontvangen dat het zijn neutraliteit niet zou behoeven op te geven in tijd van oorlog.
De toenemende oorlogsdreiging in Europa was voor de Nederlandse regering aanleiding de nationale verdediging te versterken en zodoende inhoud te geven aan het idee van gewapende neutraliteit. Spil van de landsverdediging was het zogenaamde geconcentreerde stelsel, dat gebaseerd was op de Vestingwet van 1874. Het ging daarbij om een verdedigingssysteem dat in hoofdzaak was opgebouwd uit de vesting Holland met als middelpunt de stelling Amsterdam. In dit stelsel speelde de waterlinie een belangrijke rol. In de jaren negentig vond een reorganisatie van het landleger plaats, welke gepaard ging met de invoering in 1897 van de wet op de persoonlijke dienstplicht. Hierdoor verdween het zogenaamde remplaçantenstelsel, dat in de praktijk tot grote onbillijkheden had geleid. Vanaf 1904 werden er plannen gemaakt om de kustverdediging te versterken. Eén van deze plannen voorzag in het bouwen van fortificaties aan de Westerschelde in Vlissingen.
Toen hiervoor in 1910 begrotingsgelden werden gevraagd haalde Nederland het ongenoegen op de hals van sommige kringen in Engeland, Frankrijk en België, die in het voornemen slechts een toegeven aan Duitse druk zagen. De Nederlandse regering maakte echter duidelijk dat de versterkingen aan de Westerschelde niet bedoeld waren om Antwerpen in tijd van oorlog van zee af te sluiten maar juist om de vrije toegang te verzekeren door te voorkomen dat Walcheren in vreemde handen zou vallen. Op deze wijze wist Nederland de geloofwaardigheid van zijn neutraliteitspositie, vooral naar Duitsland toe, te vergroten. Overigens was de bouw van bedoelde fortificaties amper begonnen toen de oorlog in de zomer van 1914 uitbrak.
Voor de literatuur over de desbetreffende periode, zie:
- J.C. Boogman, The Netherlands in the European scene, 1813-1913, in: Vaderlands verleden in veelvoud, ‘s-Gravenhage, 1975, pp. 481-496
- C. Smit, Hoogtij der neutraliteitspolitiek: De buitenlandse politiek van Nederland, 1899-1919, Leiden, 1959
- A.S. de Leeuw, Nederland in de wereldpolitiekvan 1900 tot heden (1936), Zeist, 1936.
Zie voorts:
- H.L. Wesseling, Nederland en de Conferentie van Berlijn, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 93(1980), pp. 559-576
- H.W. von der Dunk, Die Niederlande im Kräftespiel zwischen Kaiserreich und Entente. Institut für europaïsche Geschichte Mainz. Vortrage Nr. 74 (Wiesbaden 1980),pp. 12-25
- F. van Dongen, Tussen neutraliteit en imperialisme: De Nederlands-Chinese betrekkingen van 1863 tot 1901, Groningen, 1966.